24 februari 2010

De volkscultuur voorbij

Op 28 januari 2010 werd in Amsterdam een ‘nationaal’ specialistendebat over volkscultuur gehouden. Dit forum én de verschijning van het volkscultuurboek Splitsen of knopen? vormden voor etnoloog Peter Jan Margry de aanleiding daarover enkele gedachten op papier te zetten.

download hier de pdf-versie van deze tekst
 

De volkscultuur voorbij, op weg naar immaterieel erfgoed

Peter Jan Margry

Op 28 januari 2010 werd in Amsterdam een ‘nationaal’ specialistendebat over volkscultuur gehouden. Dit forum én de verschijning van het volkscultuurboek Splitsen of knopen? vormden de aanleiding daarover enkele gedachten op papier te zetten.

Drie maanden eerder, op 2 november 2009, was tijdens de behandeling van de cultuurbegroting het thema volkscultuur politiek reeds aan de orde gekomen. In het huidige regeerakkoord is namelijk een passage opgenomen waarin ‘stimulering van volkscultuur’ in Nederland is voorgenomen en daaraan moet nu uitvoering worden gegeven. Met name voor het CDA groeide dit beleidsonderwerp uit tot een klein ‘kroonjuweel’. Een juweel dat zou moeten schitteren in de discussies rond community building, burgerschap, canon en de identiteit van Nederland, maar dat tegelijk ook raakt aan politiek hypersensitieve kwesties van nationalisme en etnische in- en uitsluiting. Tijdens de behandeling ontspon zich een stuntelig debat tussen leden van de vaste kamercommissie en minister Plasterk en opnieuw – het was al vaker bediscussieerd – bleek het onmogelijk overeenstemming over de invulling van het begrip volkscultuur te vinden (en a fortiori over het beleid). Deze uitkomst vormde voor Mariko Peters van Groenlinks de aanleiding een motie in te dienen met als strekking volkscultuur als beleidsthema geheel te schrappen.

Hoewel de motie werd afgewezen, maakte dit debat wel weer duidelijk hoe problematisch het begrip volkscultuur is. Dat begint al met de vraag: wat is nu eigenlijk volkscultuur? Het ontbreekt niet aan ideeën of definities, immers vrijwel iedereen heeft daar zo zijn gedachten over en eigent zich het cultuurveld toe. En juist daarom gaat het beleidsthema ten onder aan de automatische reflex waarmee het begrip volkscultuur – hoe goed ook door etnologen gedefinieerd – ‘foute’ connotaties blijft oproepen. Oubollig, belegen, autochtoon, statisch, archaisch, volk-elite oppositie zijn de gebruikelijke associaties. Bovendien, de combinatie van volk-natie-nationalisme haalt – zeker in tijden van nieuwe extreem rechtse bewegingen – haast vanzelf de vrijage tussen de volkskunde en de nationaal-socialistische ideologie tijdens WO II weer naar boven. Hoe beladen kan een begrip zijn?

Niettemin is het kabinet ondertussen begonnen met de uitvoering van haar volkscultuurbeleid, met name door een fonds in het leven te roepen dat onder andere tot taak heeft projecten op het gebied van volkscultuur te ondersteunen: het Fonds voor Cultuurparticipatie. Teneinde de minister in zijn beleid enige steun op het gladde ijs te bieden verscheen op initiatief van het Fonds voor Cultuurparticipatie, het Meertens Instituut, de Mondriaan Stichting, Erfgoed Nederland en het Centrum voor Volkscultuur op 1 december de publicatie Splitsen of knopen? Over volkcultuur in Nederland. Deze bundel trekt op basis van beschouwingen van uiteenlopende vertegenwoordigers uit het brede cultuurveld het debat open. Sommige auteurs omhelzen het begrip, anderen laten weten het het liefst te vermijden, terwijl de meesten er de voorkeur aan geven volkscultuur als een postmodern containerbegrip te zien, dat naar gelieve kan worden ingevuld. Maar al met al biedt het boek geen oplossing voor het begrip zelf. In theorie zou ‘volkscultuur’ zelfs gevangen kunnen worden onder de noemer van de amateurkunst, zoals de Raad voor Cultuur merkwaardigerwijs voorstelt. Een intrigerende reflex die in de genoemde bundel zichtbaar wordt, maar ook in tal van musea, wordt de uitweg via de kunst gevolgd: volkscultuur bestaat, zo luidt impliciet het adagium, maar laten we er vooral met een grote boog omheen proberen te lopen en als we er dan toch iets mee moeten, laat het dan door kunstenaars op artistieke wijze omvormen en neutraliseren; maar nog beter wordt het ingeruild voor de volkscultuur van nieuwe Nederlanders, want die is schijnbaar interessanter, relevanter en in ieder geval politiek correcter.

Hoe problematisch het beleid inzake een beladen veld als volkscultuur kan zijn, moge blijken uit de wijze hoe ambtenaren volkscultuur via een top-down beschavingsoffensief trachten om te vormen. Een ondertussen geïnternaliseerde onjuiste perceptie van volkscultuur leidt ertoe dat, zoals in de gemeente Dordrecht, autochtone én allochtone inwoners worden aangezet om de handwerktechnieken die ze van vroeger hebben aangeleerd, niet meer in te zetten voor wat ze zelf willen maken, maar – mede onder toezicht van een adviserende Galerie voor Vormgeving – slechts nog als ‘design’ producten uit te voeren. Een volksdansvereniging die zijn traditionele kostuums moest vernieuwen kreeg te horen dat jonge couturiers wel iets heel nieuws zouden bedenken: ‘Dan pas wordt het interessant’ [en is er geld], zo stelde de beleidsambtenaar. Hier wordt het tegenovergestelde bereikt van wat als beleid werd beoogd. En wordt alleen de elite in zijn artistieke opvattingen en afkeer van ‘volkscultuur’ gepleased. Als ‘volkscultuur’ een dergelijk beleid oproept, moet Thorbecke indachtig sturing van volkscultuur ‘geen regeeringszaak’ zijn. Door deze reflexmatige neiging om volkscultuur via kunst ‘onschadelijk’ te maken, treedt het Nederlandse beleid in de voetsporen van het Vlaamse model van (volks-) cultuurpolitiek.

In de academische wereld wordt aan volkscultuur een dynamische en open cultuuropvatting gehecht: ‘cultuur van het dagelijks leven’, hetgeen een veel bredere invulling is dan overheidsbeleid voorstaat. Mede daarom wordt het gebruik van de term volkscultuur als wetenschappelijk analytisch begrip nauwelijks meer zinvol geacht. Buiten de wetenschappelijke wereld zijn, zoals gezegd, de negatieve connotaties die zich aan het begrip ‘volkscultuur’ hebben gehecht echter allerminst verdwenen, en zullen ook nooit verdwijnen. Het maakt het begrip als hedendaagse culturele en politieke categorie de facto onbruikbaar en brengt het beleid, zoals uit de aangehaalde voorbeelden naar voren komt, zelfs naar een contrair resultaat.

De noodzaak voor een beter alternatief, een neutralere term waarmee het (beleids-) terrein duidelijker in zicht komt en die problematische reflexen kan helpen vermijden, wordt als het ware op een presenteerblaadje door de UNESCO aangereikt. UNESCO’s lidstaten hebben in 2003 de conventie ‘Intangible Cultural Heritage’ (www.unesco.org/culture/ich/) aangenomen. Deze conventie dient het immaterieel cultureel erfgoed te koesteren en kan beschouwd worden als de ‘tegenhanger’ van de materiële werelderfgoedconventie uit 1972. Deze nieuwe conventie is in eerste instantie opgesteld om de volkscultuur (inclusief zijn materiële componenten) over de gehele wereld te waarborgen. De voorloper van deze conventie uit 1989 droeg nog expliciet de titel ‘Traditional Culture and Folklore’. En, inderdaad, vanwege de problematische termen ‘traditie’ en ‘folklore’ hebben de betrokken landen en UNESCO vervolgens besloten voor het neutralere immaterieel (‘intangible’) erfgoed te kiezen. Voor Nederland ligt daarmee de analogie nu voor het oprapen. Mijn pleidooi houdt dan ook in om voortaan bij het beleid in plaats van over volkscultuur te spreken over ‘immaterieel erfgoed’ (niet om ‘volkscultuur’ uit het dagelijks taalgebruik te bannen). Immers, de inhoudelijke focus van de conventie komt vrijwel overeen met wat in Nederland binnen het huidige beleid onder volkscultuur wordt verstaan.

Daarbij moet ik wel aantekenen dat dit alternatief vanuit een academisch standpunt ook niet zonder problemen is. Ook immaterieel erfgoed wordt wel met ‘statisch’ geassocieerd en, inderdaad, creëert cultuurbeleid en het aanwijzen van erfgoed (zoals door de UNESCO) nieuwe ‘metacultuur’. Immaterieel erfgoed impliceert echter, zo staat de conventie voor, juist dynamische cultuur; en het ontstaan van metacultuur is een inherente consequentie van alle beleidsmatig aangebrachte categoriseringen en toekenningen.

Nu minister Plasterk is begonnen Nederland door ratificatie medio 2010/11 ook onder de paraplu van de nieuwe UNESCO conventie en de noemer van immateriële cultuur te brengen, ontstaat er een logisch keuzemoment en biedt de hoge mate van parallellie van het beoogde volkscultuurbeleid en de werkingssfeer van deze conventie, de mogelijkheid om in de beleidssfeer en het publieke debat het begrip ‘volkscultuur’ door het internationaal geaccepteerde concept ‘immaterieel erfgoed’ te vervangen, waarmee in een keer de angel uit het problematische volkscultuurdossier kan worden gehaald.

Dr. Peter Jan Margry, Meertens Instituut (KNAW)
peter.jan.margry@meertens.knaw.nl