Vraag van december 2016: Waar komen woorden als leegloper, lanterfanter en baliekluiver vandaan?

Waar komen woorden als leegloper, lanterfanter en baliekluiver vandaan?

Het antwoord wordt gegeven door Nicoline van der Sijs.

“Ik ben erg benieuwd wat de geschiedenis en achtergrond is van het woord leegloper,” schreef een lezer van deze nieuwsbrief. Toeval of niet, sinds het Meertens Instituut verhuisd is naar een locatie midden in de rosse buurt van Amsterdam komen er alsmaar vragen binnen over de herkomst van benamingen voor mensen die hun tijd verdoen met langs de straten slenteren. Het Nederlands kent opvallend veel benamingen voor dergelijke types. Hieronder een inventarisatie die niet eens uitputtend is.

Ledigloper

De door de vragensteller genoemde leegloper heette in de 17de eeuw een ledigloper: iemand die zijn tijd in ledigheid doorbracht, die “ledig liep”. Ledig, tegenwoordig samengetrokken tot leeg, betekende oorspronkelijk ‘vrij (van werk), werkloos, niets doend’; het is bewaard gebleven in uitdrukkingen als ledigheid is des duivels oorkussen en zich onledig houden met ‘zich bezighouden met’. Een oudere benaming, bekend sinds de 14e eeuw, was ledichganger. Dat die term als buitengewoon beledigend werd ervaren, ervoer een zekere Jan de Binst in 1592. Uit een gerechtsverslag blijkt namelijk dat Jan ter dood werd veroordeeld nadat hij zich op de heilige sacramentsdag ’s avonds rond 9 uur met geweld toegang had verschaft tot het erf van een klooster, “leelyck roupende ende tierende” en de monniken “[uit]scheldende voor bloetsuypers, fielten, mestverkens, legher-rabauwen, ledichgangers ende dieven van de aelmoessen van de waerachtighe aermen”.

Zerkenslijper en lanterfanter

Ook andere benamingen verwijzen naar het werkeloos door de straten dwalen. Een straatslijper, vroeger ook wel zerkenslijper genaamd, loopt zo vaak door de straat heen en weer dat de stenen er glad en geslepen van zijn worden. De lanterfant of lanterfanter trok oorspronkelijk bedelend door het land: het woord gaat terug op de samenstelling land-trouwandt, waarin trouwant een Frans leenwoord is dat ‘bedelaar, vagebond’ betekende en verwant is met trawant ‘bediende, handlanger’. Synonieme benamingen waren rondloper, kaailoper (‘kadeloper’) en schansloper (schans was de naam voor de stadswal). In Gent kreeg zo iemand de scheldnaam trekhond.

Kenmerkend voor leeglopers is dat zij vaak hangend over een brug worden aangetroffen. Veel benamingen verwijzen daarnaar: een baliekluiver, leuningbijter of bruggenbijter is eigenlijk iemand die zich vastbijt in een brugleuning, terwijl een blaasjesspuger of kringetjesspuger kringetjes maakt in het water dat onder de brug door stroomt.

Leegloper in loondienst

Voor de leegloper in loondienst bestaan allerlei specifieke benamingen: de dagdief steelt het salaris van zijn baas door de werktijd te verlummelen, de potboef is een kwajongen die een potje maakt van het werken (potje betekende vroeger ‘grapje’), en de doodeter of doodvreter is iemand wiens enige werkzaamheid bestaat in eten, net zo lang tot hij doodgaat.

 

En dan heb je natuurlijk de werknemer die het heel kalmpjes aan doet, zodat het lijntje niet breekt, oftewel de lijntrekker, ook wel slampamper of slabakker genoemd. Slampamper is een samenstelling van slempen ‘overdadig eten en drinken’ en pampen ‘volstoppen’, terwijl slabakker waarschijnlijk is afgeleid van slap onder invloed van het Middelnederlandse slacken ‘losmaken, losgaan’.

Muggenzifter

In het verleden zijn er prachtig beeldende benamingen gemaakt voor mensen die totaal zinloze handelingen verrichten; die benamingen kregen vaak de overdrachtelijke betekenis ‘zeurder, treuzelaar, kleingeestig iemand’. De bekendste is de muggenzifter, die afkomstig is uit  Matteüs 23:24, waar Jezus fulmineert tegen de Farizeeën en schriftgeleerden: ‘Gij blinde wegwijzers, die de mug uitzift, maar de kameel doorzwelgt’ (NBG-vertaling). Een muggenzifter is dus eigenlijk iemand die muggen uit het voedsel zeeft. Vergelijkbare benamingen zijn haarklover, pezewever en zemelknoper die haren splijten, respectievelijk pezen weven of zemelen knopen in plaats van draden. In Leiden noemt men hem een zemelnaaier en in Groningen een zemelscheet. Een Vlaamse benaming was arduinzager: iemand die probeert het keiharde arduin af te zagen. De benaming flierefluiter verwijst waarschijnlijk naar iemand die fluitjes van vlierhout maakt.

Hans in alle straten

Tot slot twee uitdrukkingen waarmee men een leegloper vroeger omschreef: in Mechelen zei men: Hij wit het plafond van de Grote Markt, en de beroemde negentiende-eeuwse spreekwoordenverzamelaar P.J. Harrebomée memoreerde de uitdrukking Hans in alle gassen of Hans in alle straten voor “een bemoeizuchtig leeglooper, die zich verbeeldt ‘van alle markten thuis’ te zijn”. Die uitdrukking is beslist niet van toepassing op onze scheidende directeur, die ik echter wel voor de toekomst veel vrije tijd toewens om al lanterfantend nieuwe energie op te doen.

_______________________________________

Dit artikel is verschenen in de nieuwsbrief (december 2016) van het Meertens Instituut. Heeft u een vraag voor het instituut, stuur dan een mail aan de redactie. Ook interesse in de nieuwsbrief? Klik hier voor meer informatie.

Foto in kader, zicht vanuit Oudezijds Achterburgwal 185, Femke Niehof

Afbeelding in tekst: Georg Emanuel Opiz, Der Völler, 1804 (public domain)