Vraag van juni 2017: Waarom hoor je steeds vaker het boek wat op tafel ligt?

Waarom hoor je steeds vaker: het boek wat op tafel ligt? Ik heb op school geleerd dat je moet zeggen: het boek dat op tafel ligt.

Het antwoord wordt gegeven door Nicoline van der Sijs, senior-onderzoeker variatielinguïstiek aan het Meertens Instituut en hoogleraar historische taalkunde van het Nederlands aan de Radboud Universiteit.
 
De variatie in het betrekkelijk voornaamwoord (dat en wat) is het gevolg van een taalverandering die al eeuwen aan de gang is. Eenzelfde variatie bestaat er tussen die en wie, denk maar aan Cruijffiaanse uitspraken als de man wie de bal heb of ik ben geen type wie achter de dingen aanloopt.
 
Betrekkelijke bijzinnen zijn binnen de Germaanse talen ontstaan uit de koppeling van twee hoofdzinnen: (daar is) een boek en dat ligt op tafel. Hierin is dat een aanwijzend voornaamwoord. De koppeling werd verkort tot: (daar is) een boek dat op tafel ligt. Zo ontwikkelde het aanwijzende voornaamwoord zich tot een betrekkelijk voornaamwoord. 
 
Middeleeuwen
 
In de middeleeuwen werden betrekkelijke bijzinnen ingeleid door de betrekkelijke woorden dat, die of daar. Men schreef bijvoorbeeld:
 
Doet dat ic u rade
Enen man, die ic u aldus bescrive
Dese rike man heeft een rikelijc pallaes, daer hi woont
Mijn volck, daer over ick u Koningh gemaeckt hebbe
 
Tegenwoordig zeggen we nog steeds: een man die ik als volgt beschrijf. Maar in alle andere gevallen gebruiken we een betrekkelijk woord dat begint met een w-: doe wat ik u aanraad, deze rijke man heeft een prachtig paleis waar hij woont en mijn volk, waarover ik u koning heb gemaakt
 
Daarnaast bestaan er van oudsher vragende bijzinnen, die in de middeleeuwen, net zoals tegenwoordig, werden ingeleid met wat, wie of waar: 
 
Die meestre vrageden wat hem dert ‘de meester vroeg hem wat hem verdriet deed’
Si vraegden onsen Here wie soude sijn haer leitsman ‘ze vroegen aan de Heer wie hun leidsman zou zijn’
Hine wiste niet doe waer hi was? ‘hij wist toen niet waar hij was.’ 
 
In de middeleeuwen kon een bijzin dus, afhankelijk van de betekenis, beginnen met dat of wat, die of wie en daar of waar. Maar voor de taalgebruiker was het niet altijd duidelijk of er sprake was van een betrekkelijke dan wel een vragende bijzin, omdat de zinsconstructies alleen van elkaar verschillen in de keuze van het betrekkelijke woord. De meeste bijzinnen begonnen in die tijd met een d-vorm.
 
Standaardnederlands
 
In de loop van de tijd werden de d-vormen steeds vaker vervangen door een w-vorm. Dat gebeurde geleidelijk en niet voor alle betrekkelijke woorden tegelijk. De verandering begon bij de betrekkelijke voornaamwoordelijke bijwoorden. In de middeleeuwen werden hiervoor vrijwel alleen d-vormen gebruikt: daar, daar in, daar van etc. In de zestiende en zeventiende eeuw komen vormen met w– en met d– naast elkaar te staan, in de achttiende en negentiende eeuw raken de w-vormen in de meerderheid en in de twintigste eeuw zijn de d-vormen in het Standaardnederlands verdwenen. 
 
In de standaardtaal lees je daarom nooit meer: de bank daar ze op zaten of de bank daarop ze zaten. In de Nederlandse dialecten komt dit incidenteel nog wél voor, zo blijkt uit het onderstaande kaartje uit de Syntactische Atlas van de Nederlandse Dialecten (SAND), met name in Zeeland, Noord-Brabant en Friesland. Opvallend is echter dat er vrijwel geen dialecten zijn met alléén een d-vorm. Daaruit blijkt dat de verandering van daar naar waar als betrekkelijk bijwoord vrijwel voltooid is.
 
 
Bijbelvertalingen
 
Ook het betrekkelijke voornaamwoord dat werd in de loop van de tijd steeds vaker vervangen door wat. De verandering begon in de gevallen waar sprake was van een zogenaamd ingesloten antecedent, zoals in: je moet doen wat hij zegt. Hier betekent wat zoveel als ‘hetgene dat’. Aanvankelijk gebruikte men in dergelijke zinnen dat. Zo luidt Genesis 41: 55 in de Delftse bijbel uit 1477: gaet tot ioseph: ende so wat dat hi u seit dat duet. De Statenvertaling uit 1637 vertaalt dit als: Gaet tot Ioseph, doet wat hy u seyt
 
De verandering van dat in wat als ingesloten antecedent is door Judith Schoonenboom in haar dissertatie uit 2010 mooi in kaart gebracht. Het blijkt dat in de loop van de tijd dat steeds vaker wordt vervangen door wat; daarnaast komt in deze context ook hetgeen (dat) op:
 
            dat       wat       hetgene dat       hetgeen
1399    87       13       –                        –
1538   61       29      10                       –
1637   20       21        7                       52
1884     3       38         6                      53
1951     –        72        –                        8
Percentages onzijdige relativa in bijbelvertalingen, uit Schoonenboom (2010), Analyse, norm en gebruik als factoren van taalverandering
 
Officiële regels
 
Inmiddels is dat in het Standaardnederlands als ingesloten antecedent overal vervangen door wat. Wat wordt ook gebruikt als er wordt verwezen naar een hele zin (hij veranderde het voorstel, wat we goedvonden), naar een woord van onbepaaldheid (alles/niets/veel wat), of naar een bijvoeglijk naamwoord, vaak de overtreffende trap (het eerste wat je moet doen). 
 
Volgens de officiële regels moet daarentegen dat worden gebruikt als er wordt verwezen naar een bepaald of onbepaald onzijdig zelfstandig naamwoord: het boek dat op tafel – dit is de regel waarnaar de vragensteller verwijst. Volgens die regel is het boek wat op tafel ligt dus fout. Voor veel taalgebruikers is deze regel onnatuurlijk, en het gevolg is dat we momenteel veel variatie vinden. De vervanging van dat door wat is in deze context al eeuwen geleden begonnen. Een van de oudste voorbeelden vinden we in 1597: alle de vrintschap wadt men soude moeghen doen ‘alle vriendschap die men zou kunnen geven’. In 1657 is sprake van den sacrament watter geschreven wordt ‘het sacrament dat geschreven wordt’. 
 
Die wordt wie
 
Het minst ver gevorderd in het Nederlands is de vervanging van die door wie. Volgens de officiële regels mag wie alleen worden gebruikt bij een ingesloten antecedent: wie het weet, mag het zeggen. Vroeger zei men: die het weet, mag het zeggen. Ook deze verandering is al eeuwen aan de gang. In 1584 verbeterde de letterkundige Hendrik Laurensz. Spiegel de zin wie zyn acker boud [bebouwt] zal bróóds ghenoegh hebben, die hij in een bijbelvertaling had aangetroffen, in: die zyn acker boud. De opmars van wie was op dat moment kennelijk al begonnen. 
 
In alle andere gevallen moet men volgens de schrijftaalregels het betrekkelijk voornaamwoord die gebruiken: de man die ik zag. In de spreektaal hoor je hier echter vaak wie: de man wie ik zag of dat is een man wie veel kan hebben. Toch staat die momenteel nog sterk, zelfs in de Nederlandse dialecten. Uit het kaartje uit de SAND blijkt dat in de zin Dat is de man die het verhaal heeft verteld veel vaker die wordt gezegd dan wie
 
Algemene tendens
 
Wat is nu de oorzaak van deze veranderingen? Er spelen verschillende factoren een rol. Een achterliggend mechanisme is in ieder geval dat taalgebruikers één vorm prefereren boven twee vormen waarvan de keuze onderworpen is aan ingewikkelde regels. De veranderingen blijken daarbij te verlopen van onbepaalde naar bepaalde antecedenten, zo heeft taalkundige Joop van der Horst laten zien: ze beginnen bij zinnen met ingesloten antecedent, gaan dan naar gevallen waarin het betrekkelijk voornaamwoord verwijst naar een hele zin of naar een onbepaald woord als alles, en treden als laatste op bij verwijzingen naar bepaalde, concrete zelfstandig naamwoorden (de man wie). Bij die uitbreiding zal frequentie een rol spelen: taalleerders (kinderen of immigranten) gaan de steeds vaker voorkomende w-vormen overgeneraliseren en in alle contexten gebruiken. 
 
Intrigerend is dat er sprake lijkt te zijn van een algemene tendens, want in het Engels en Duits vinden vergelijkbare veranderingen plaats. In het Engels is that sinds de 16de eeuw geleidelijk aan steeds vaker vervangen door who en vooral what. In de Duitse spreektaal is was ook aan een opmars bezig ten opzichte van das: das Ding, was ich gekauft habe. 
 
Voor wat betreft het Nederlands is één ding zeker: uiteindelijk blijven alleen wat en wie over als betrekkelijke voornaamwoorden. Wen er maar aan. Immers, de taalfout van nu is de norm van morgen.