Het afslijten van inflectie

Vaak wordt verondersteld dat intensief taalcontact leidt tot het verlies van flectie; zulks zou het gevolg zijn van het feit dat inflectionele morfologie lastig te leren is voor tweedetaalverwervers. Een systeem zonder flectie zou dus eenvoudiger zijn; dat is de reden waarom in de geschiedenis van het Nederlands het verdwijnen van bijv. casus en grammaticaal geslacht zijn oorsprong steeds lijkt te vinden in stedelijke gebieden. 

Een probleem bij deze gedachte is echter dat flectie zelden of nooit plotseling helemaal verdwijnt. Meestal gebeurt het door langzame fonologische erosie, waarbij er een stadium is waarin de inflectie nauwelijks nog fonetisch detecteerbaar is, terwijl het nog wel morfologisch functioneert. Dit is paradoxaal, want dit tussenstadium lijkt eerder lastiger te leren voor tweedetaalverwervers. Dit project onderzoekt deze paradox, ervanuitgaande dat een goede formalisatie van begrippen als ‘fonologische exponentie’ van morfemen beter licht kunnen werpen op deze zaak, en zich richtend op adjectivale en verbale flectie (de uitdrukking van respectievelijk grammaticaal geslacht en persoon).

Onderzoeker: Marc van Oostendorp