skip to main content

Afgerond onderzoek

Een intrigerend voorbeeld van culturele verandering (en stabiliteit) is het ontstaan van culturele canons. Canons van bijvoorbeeld literatuur (wat zijn de ‘invloedrijkste’ romans), filosofie (wat zijn de ‘grootste’ denkers?), volksverhalen (wat zijn de ‘populairste’ sprookjes?), of geschiedenis (wat zijn de ‘belangrijkste’ gebeurtenissen?) worden verondersteld als referentiekader van een gedeelde cultuur.

Het ontstaan van canons wordt doorgaans opgevat als een proces geleid door twee interagerende factoren: (1) acclamatie van de culturele elite (uitgevers, vertalers, critici), en (2) wijdverspreide populariteit in een gemeenschap. Over de precieze werking alsook de interactie van deze factoren bestaan echter nog veel vragen.

Met behulp van computationele modellen van culturele verandering probeert het liedonderzoek van het Meertens Instituut een concreter en exacter beeld te krijgen van de dynamieken en mechanismen die aan de basis liggen van canonvorming in lied en muziek. Onderzoek naar (het ontstaan van) canons is van belang voor een beter en fundamenteler inzicht in kwesties als gedeelde normen en waarden, regionale eigenheid en nationale identiteit, en brengt verschillende wetenschappelijke disciplines (zoals musicologie, etnologie, geschiedenis, literatuurwetenschap) samen. Ook hier is een verbindende rol weggelegd voor computationele modellen van culturele verandering waarmee (door noodzakelijke abstractie en simplificatie) de algemene en fundamentele principes van canonvorming in kaart gebracht kunnen worden.

Daarnaast wordt via kwalitatieve methodes etnografisch onderzoek gedaan naar canonvorming, en wel specifiek op het gebied van de kerkliedtradities. In de loop der eeuwen heeft met name de protestantse kerk zich opgesplitst in verschillende denominaties. Bij elke ‘bloedgroep’ hoorde een eigen canon aan gezangen en een specifieke wijze van zingen, die bepalend zijn geworden voor de eigen identiteit. De diverse tradities botsen nog tot op de dag van vandaag. Onderzoek zal worden gedaan naar hoe kerkliedtradities bepalend zijn voor de eigen groepsidentiteit, en hoe de manier van zingen aanleiding kan geven tot onderlinge conflicten.

Onderzoekers: Folgert Karsdorp, Peter van Kranenburg

Afgerond onderzoekOrale cultuur

Een fundamentele vraag in de komende onderzoeksperiode naar orale cultuur is waarom sommige culturele artefacten (zoals liederen en verhalen) succesvoller zijn dan andere. Waarom is bijvoorbeeld Roodkapje al meer dan driehonderd jaar een van de populairste sprookjes in de westerse wereld? 

En waarom wordt er in Nederland al generaties lang gezongen dat Kortjakje ziek is? Verschillen in populariteit en cultureel uithoudingsvermogen kunnen ook bestaan op een abstracter niveau dan individuele culturele artefacten. Waarom worden bijvoorbeeld sprookjes nog altijd veelvuldig her- en doorverteld maar is de protestsong als genre al tijden op z’n retour?

Een centrale vraag van het liedonderzoek op het Meertens Instituut is hoe (orale) lied- en muziektradities in Nederland veranderen of juist stabiel blijven. Hierbij wordt specifiek aandacht besteed aan de sociale en cognitieve mechanismen die ten grondslag liggen aan het opkomen, populair worden (en blijven), en ondergaan van lied- en muziektradities. Wat is, bijvoorbeeld, de invloed van verschillen in sociale status op culturele transmissie en selectie, en hoe beïnvloeden bepaalde cognitieve voorkeuren het succes van een lied? Om dergelijke vragen te beantwoorden, investeert het onderzoek in de ontwikkeling van innovatieve computationele modellen van culturele verandering, waarmee veranderingen in culturele variatie op (ver)grote schaal en op een kwantitatieve manier onderzocht kunnen worden. Het formele en kwantitatieve karakter van deze modellen maakt het mogelijk (historische) veranderingen in lied- en muziektradities op een gedetailleerde, repliceerbare en testbare manier te beschrijven. Bovendien stellen deze modellen ons in staat om te abstraheren van specifieke voorbeelden van muzikale verandering en verbanden te leggen met andere en algemenere processen van culturele verandering. (Hoe, bijvoorbeeld, verhouden veranderingen van liedtradities zich tot modetrends, of verschuivingen in ideologische of religieuze waarden?) Dit alles is relevant binnen het onderzoek naar dynamische identiteiten in Nederland.

Onderzoekers: Folgert Karsdorp, Peter van Kranenburg, Martine de Bruin, Ellen van der Grijn

Afgerond onderzoekOrale cultuur

Traditionele grammatica’s beschrijven vooral die fenomenen die traditioneel in grammatica’s beschreven worden. Voor sommige zaken, zoals partikels en andere spreektaalfenomenen, is nauwelijks plaats in dat soort grammatica’s, en ook veel theoretische grammatica’s weten daar niet altijd raad mee. 

Toch zijn ze interessant. Samen met Karina van Dalen-Oskam (Huygens) onderzoeken we of we iets met partikels en andere functiewoorden kunnen om de vraag “wat is literatuur” te beantwoorden. Er is anekdotisch bewijs dat vertalingen uit het Engels minder modale partikels bevatten dan vergelijkbaar oorspronkelijk Nederlands proza. We gaan dat met kwantitatieve methoden toetsen in een corpus van originele en vertaalde literatuur. Vervolgens zullen we nagaan hoe dat zit met vertalingen uit het Duits en het Frans, en of verschillende niveaus van literatuur corresponderen met verschil in partikelgebruik. Ook bekijken we of distributionele semantiek bruikbaar kan zijn om meer te weten te komen over de betekenis van partikels.

Onderzoekers: Ton van der Wouden, Folgert Karsdorp

Afgerond onderzoekVariabele en invariabele eigenschappen van het Nederlands

Zowel tussen de verschillende variëteiten van het Nederlands als tussen de verschillende talen bestaat er een grote variatie in het gebruik van hebben en zijn. Hetzelfde geldt voor het gebruik van de datief. Dit kan goed geïllustreerd worden aan het verschil tussen het Nederlands en het Engels. 

Terwijl in het Nederlands hebben en zijn beide als hulpwerkwoord van tijd gebruikt kunnen worden (Jan heeft gelachen; Jan is gearriveerd) is in het Engels alleen have mogelijk (John has laughed/arrived). Dit verschil in hulpwerkwoordselectie lijkt te correleren met naamvalstoekenning: in passieve constructies met dubbelobjectwerkwoorden als aanbieden bijvoorbeeld verschijnt in het Nederlands de oorspronkelijke accusatief als onderwerp terwijl in het Engels de oorspronkelijke datief als onderwerp verschijnt (De boeken werden hem aangeboden versus He was offered the books). Dit onderzoek beoogt de geattesteerde variatie tussen dialecten/talen in kaart te brengen en te verklaren uitgaande van de hypothese dat de werkwoorden hebben en zijn invariant zijn.

Onderzoekers: Hans Broekhuis, Marjo van Koppen, Leonie Cornips

Afgerond onderzoekVariabele en invariabele eigenschappen van het Nederlands

Binnen het Meertens Instituut is in het verleden veel morfologisch onderzoek verricht, maar dit was altijd gericht op de flexie. In de komende onderzoeksperiode willen we ons met name richten op derivationeel-morfologisch onderzoek, zowel naar de standaardtaal (binnen Taalportaal) als binnen de dialecten (op basis van de grote databestanden die het Meertens Instituut in de loop van de jaren heeft aangelegd en op basis van nieuw uit te voeren surveys) als naar de historische situatie (op basis van onder andere de infrastructuur Nederlab). 

(meer…)
Afgerond onderzoekVariabele en invariabele eigenschappen van het Nederlands

Vaak wordt verondersteld dat intensief taalcontact leidt tot het verlies van flectie; zulks zou het gevolg zijn van het feit dat inflectionele morfologie lastig te leren is voor tweedetaalverwervers. Een systeem zonder flectie zou dus eenvoudiger zijn; dat is de reden waarom in de geschiedenis van het Nederlands het verdwijnen van bijv. casus en grammaticaal geslacht zijn oorsprong steeds lijkt te vinden in stedelijke gebieden. 

Een probleem bij deze gedachte is echter dat flectie zelden of nooit plotseling helemaal verdwijnt. Meestal gebeurt het door langzame fonologische erosie, waarbij er een stadium is waarin de inflectie nauwelijks nog fonetisch detecteerbaar is, terwijl het nog wel morfologisch functioneert. Dit is paradoxaal, want dit tussenstadium lijkt eerder lastiger te leren voor tweedetaalverwervers. Dit project onderzoekt deze paradox, ervanuitgaande dat een goede formalisatie van begrippen als ‘fonologische exponentie’ van morfemen beter licht kunnen werpen op deze zaak, en zich richtend op adjectivale en verbale flectie (de uitdrukking van respectievelijk grammaticaal geslacht en persoon).

Onderzoeker: Marc van Oostendorp

Afgerond onderzoekVariabele en invariabele eigenschappen van het Nederlands

De standaardtaal is anders dan de Nederlandse dialecten voor een belangrijk deel gevormd door de inspanning van vooraanstaande taalgebruikers, die een keuze maakten uit verschillende taalvormen, die overigens meestal het resultaat waren van natuurlijke ontwikkelingen.

 Interessant is dat er eind 20ste en begin 21ste eeuw in zekere zin op regionaal niveau een herhaling plaatsvindt van wat voor de standaardtaal in de renaissance gebeurde: opnieuw probeert een groep taalgebruikers uit de bestaande variatie een standaardvorm te kiezen, te promoten en te codificeren. Dit roept een groot aantal nog niet systematisch onderzochte sociolinguïstische vragen op: Wie bepalen de norm van het regiolect? Welke taalvarianten worden daarbij als norm gekozen, voor de spelling, voor de uitspraak, voor de grammatica; wat geldt als taalcentrum van de regiolecten en waarom? Wat zijn de argumenten voor en tegen bepaalde varianten? In hoeverre komt de argumentatie overeen met die voor de keuzes van de standaardtaal tijdens de renaissance en in hoeverre verschilt deze? In hoeverre komt het gestandaardiseerde regiolect overeen met wat mensen daadwerkelijk zeggen of is het een geconstrueerd iets? Wat is de houding van de taalgebruikers tegenover dit gestandaardiseerde regiolect: volgen zij het na en leidt dat tot veranderingen in de regiolecten en/of de dialecten?

Onderzoekers: Nicoline van der Sijs, Leonie Cornips

Afgerond onderzoekDe geschiedenis van het Nederlandse taalcontact

Wanneer talen met elkaar in contact komen, impliceert dit vaak ook dat de culturen met elkaar in contact komen waarin die talen gesproken worden. Voor poëtische tradities heeft dat een dubbel gevolg. In een ‘ontvangende cultuur’ kan de taal veranderen, waardoor bepaalde poëtische vormen minder goed passen (de klemtoon van woorden verschuift bijvoorbeeld, zodat een bepaald metrum minder goed kan worden uitgevoerd); maar de gebruikers van de taal kunnen ook onder invloed van de andere cultuur andere poëtische vormen willen uitproberen. 

Aan het eind van de zestiende en het begin van de zeventiende eeuw leidde zo het intensieve contact met de Romaanse (Frans-Italiaanse) wereld in de Lage Landen tot een geheel nieuwe poëtische vorm: de Nederlandse jambische hexameter (alexandrijn), die sindsdien met enige variatie de standaardmetriek is gebleven. Deze verandering is soms toegeschreven aan de gelijktijdige adoptie van tal van Romaanse leenwoorden. Recenter adopteren rappers metrische vormen uit een andere Germaanse taal (het Engels), terwijl ze hun teksten tegelijkertijd doorspekken met woorden die geleend worden uit allerlei, overwegend niet-Germaanse, talen. De onderzoeksvraag is wat er gebeurt als een taal metrische vormen uit een andere taal probeert over te nemen.

Onderzoekers: Marc van Oostendorp, Mirella de Sisto

Afgerond onderzoekDe geschiedenis van het Nederlandse taalcontact

Uitspraakverschillen evolueren vaak via grammaticaal verschijnsel tot een permanente verandering in de vorm van woorden. Dit proces, dat bekendstaat als de levenscyclus van klankverandering (Bermúdez-Otero 2015), verloopt langzaam, altijd in dezelfde richting, maar niet overal in hetzelfde tempo. 

Faseverschillen  leiden tot verschillen tussen dialecten en talen. In de theorie die is voorgesteld in Hinskens (2017; 2018) wordt getracht vanuit drie verschillende takken van taalwetenschap helderheid te brengen in de mechanismes die aan het proces ten grondslag liggen.

De theorie wordt onder meer onderzocht aan data over een deletieproces in de Middelfrankische dialecten.  Deze dialecten vormen historisch een eigen groep en ook taalstructureel vertonen ze nog enkele interessante overeenkomsten, hoewel ze gesproken worden in het tegenwoordige Duitsland, Frankrijk, Luxemburg, België en Nederland. Jongere ontwikkelingen hebben ertoe geleid dat deze dialecten deel zijn gaan uitmaken van zeer verschillende standaard-dialect-constellaties. Dit gegeven en het feit dat het deletieproces in kwestie in deze dialecten op subtiel verschillende manieren geconditioneerd is, schept de ideale voorwaarden voor de vergelijkende fonologische reconstructie van dit proces en daarmee voor het onderzoek van zijn levenscyclus.

Onderzoek: Frans Hinskens

Afgerond onderzoekDe geschiedenis van het Nederlandse taalcontact

Hoewel patronen in de manier waarop talen veranderen vergelijkbaar zijn, voltrekken veranderingen zich niet noodzakelijk even snel. Deze observatie leidt tot een van de meest fundamentele vragen in de taalkunde: wat veroorzaakt taalverandering? Taalveranderingen kunnen enerzijds verklaard worden uit grammaticale eigenschappen van de taal zelf (interne triggers), en anderzijds uit de socio-culturele contexten waarin de taal wordt gebruikt (externe triggers). Hoe de grammatica en de sociaal-culturele context interageert is echter verre van duidelijk.

Het doel van dit project is om de interactie tussen interne en externe triggers systematisch te onderzoeken, om een breed overzicht te krijgen van de manieren waarop taalverandering in gang wordt gezet. Het project gebruikt een innovatieve interdisciplinaire aanpak, waarin het inzichten combineert uit drie taalkundige disciplines: formele taalkunde (het grammaticale perspectief op taalverandering), sociolinguïstiek (het socio-culturele perspectief) en computationele taalkunde, om taalverandering te modelleren.

Onderzoek: Gertjan Postma, Marjo van Koppen, Marc van Oostendorp, Hans Broekhuis

Afgerond onderzoekDe geschiedenis van het Nederlandse taalcontact

Alle Germaanse talen kennen complexe werkwoordconstructies met twee of meer hulpwerkwoorden, zoals: Ik moet kunnen komen / I must be able to come of Ik heb/ben kunnen komen / I have been able to come. De periode van ontstaan en de voorwaarden waaronder verschillen per taal, waardoor er tussen de talen allerlei variatie bestaat. 

Het doel van dit onderzoek is te achterhalen welke oorzaken en mechanismen hebben geleid tot het ontstaan van de complexe werkwoordconstructies en hoe de verschillen zijn te verklaren. Het onderzoek wordt uitgevoerd in samenwerking met onderzoekers Evie Coussé en Gerlof Bouma van de Universiteit Göteborg. Het onderzoek wordt uitgevoerd op basis van historische grammatica’s en bestaande historische corpora, maar daarnaast wordt binnen het project een nieuw corpus samenstellen, dat vergelijkend onderzoek van de Germaanse talen mogelijk maakt, namelijk een meertalig parallel corpus van historische en moderne bijbelvertalingen. Via een dergelijk parallel bijbelcorpus komen veranderingen binnen en tussen de verschillende talen aan het licht: de bijbel is immers in alle talen vertaald en er zijn in de loop van de tijd telkens nieuwe vertalingen van gemaakt.

Onderzoeker: Nicoline van der Sijs

Afgerond onderzoekDe geschiedenis van het Nederlandse taalcontact

In dit project wordt taalvariatie onderzocht als een verschijnsel dat in sociale en culturele interacties optreedt maar wel afgebakend wordt door de (mentale) grammatica van de spreker. De interactie tussen de sociale betekenis van talige vormen aan de ene kant en de beperkingen van de grammatica aan de andere kant, zorgt voor complexe en meerlagige relaties tussen het individu en de wisselende groepen waarmee hij/zij zich identificeert.

Door die identificaties kan de spreker grammaticale beperkingen voortdurend opheffen in specifieke gesitueerde contexten en interacties. Dit perspectief maakt het mogelijk om te voorspellen welke talige vormen en structuren meer behoudend of juist vatbaar zijn voor variatie en verandering en voor zogenaamde ongrammaticale of onmogelijke constructies vanuit een dominant perspectief. Het project onderzoekt met name (i) het grammaticaal geslacht in het adnominale en pronominale domein zoals ‘de meisje’ of ‘het meisje die’, adjectivale inflectie ‘een grote boek’ en (ii) het pronominaal ‘er’ als in ‘Ik heb er drie gezien’ dat varieert in Nederlandse variëteiten en kwetsbaar is in situaties van taalcontact.

Onderzoekers: Leonie Cornips, Hans Broekhuis

Afgerond onderzoekNederlands in contact met andere talen

Etnolecten, taalvariëteiten die van oorsprong verbonden zijn met bepaalde etnische groepen, zijn geworteld in substraat (de invloed van de oorspronkelijke taal van de etnische groep in kwestie, zoals bijv. het Turks of een dialect van het Arabisch), algemene processen van tweedetaalverwerving en de omringende inheemse dialecten. Zijn de eigenschappen die gedeeld worden door verschillende etnolecten van dezelfde talen terug te voeren op gemeenschappelijke eigenschappen van de substraattalen?

 Of zijn ze allereerst toe te schrijven aan universele eigenschappen van processen van tweedetaalverwerving? Welke eigenschappen van de omringende dialecten beginnen een tweede leven in etnolecten? Welke rol spelen etnolecten in het behoud en de ontwikkeling van de inheemse stadsdialecten waarop ze meestal ontstaan? Beheersen sprekers van etnolecten ook andere verschijningsvormen van de taal, zoals de standaardtaal? In hoeverre functioneert een etnolect als een stijl? Verbreidt een etnolect zich ook voorbij de eigen etnische groep? Dit project bouwt voort op data en methodes die ten grondslag liggen aan het Roots of Ethnolects-project en richt zich op enkele van de vele variabele verschijnselen die nog niet diepgaand onderzocht zijn.

Onderzoeker: Frans Hinskens

Afgerond onderzoekNederlands in contact met andere talen

In dit project wordt de dubbele rol van ‘taal’ onderzocht: taal is voor mensen een middel om cultuur en een gemeenschap te (re)produceren maar taal vormt zelf ook het hart van een cultuur/gemeenschap. Als groepsidentificaties veranderen, veranderen gemeenschappen, culturen en talen en in die veranderingen construeren groepen zich weer. 

De relatie tussen individu (groepen mensen), plek en taal zal als veel meer complex, fluïde, meerdimensionaal en ambigu onderzocht worden dan in het meer traditionele taalkundig onderzoek zoals dialectologie. In dit perspectief is een ‘plek’ zoals een straat, regio, Nederland of Europa het resultaat van de vrijwillige keuzes die verschillende groepen mensen maken hoe zij de wereld zoals zij die beleven indelen. Vanuit deze context impliceert een plek creëren dat groepen mensen op een bepaalde wijze spreken en op deze wijze ook herkenbaar voor anderen zijn die hen daardoor als van één en dezelfde plek identificeren. De concepten die centraal staan zijn: maakbaarheid (agency), belonging en place-making en taalvariatie staat voor talige vormen (lexicaal, morfologisch, syntactisch), code-wisselen en taalkeuze.

Onderzoekers: Leonie Cornips

Afgerond onderzoekNederlands in contact met andere talen