28 maart 2007

De geschiedenis herhaalt zich

ImageStaatssecretaris Sharon Dijksma wil peuters die opgroeien in achterstandswijken een taaltoets laten afnemen. Vergelijkbare beleidsvoornemens waren er dertig jaar geleden ook. Taalkundige Frans Hinskens geeft een terugblik op de uitwerkingen van eerder beleid.

 

De geschiedenis herhaalt zich – soms. Nu wil de verse staatssecretaris Sharon Dijksma peuters die opgroeien in de achterstandswijken van de vier grote steden, in Oost-Groningen en in Zuid-Limburg een taaltoets laten afnemen. Peuters die te laag scoren hebben een ‘taalachterstand’; Dijksma meent dat het daarbij gaat om zo’n 75 duizend peuters, maar waar dat aantal vandaan komt wordt niet duidelijk. Deze peuters worden in de toekomst verplicht (of volgens een recent persbericht van het Ministerie van OCW toch minstens geadviseerd) ‘voorschoolse’ taallessen te nemen. Tot nog toe was dat voor kinderen van die leeftijdscategorie facultatief (De Volkskrant van donderdag 15 en maandag 19 maart j.l.). Dit alles lijkt nieuw, maar vergelijkbare beleidsvoornemens waren er dertig jaar geleden al; ze zijn toen zelfs op beperkte schaal uitgevoerd. Het zou goed zijn, om de daaruit gewonnen inzichten mee te laten wegen in de huidige gedachtenvorming.
    De door Dijksma gehanteerde terminologie, het standpunt en de politieke hoek waaruit dit komt herinneren aan de  jaren '70 van de vorige eeuw. Toen waaiden uit Engeland en de VS ideeën over over de vermeende talige deficiëntie of deprivatie van kinderen uit sociaal zwakke milieus, in alle gevallen zwarten of andere etnische minderheden en/of lagere sociale klassen. Men nam waar dat het gemiddelde schoolsucces van deze kinderen lager lag dan dat van de kinderen uit de blanke middenklassen (die wel goede schoolprestaties leverden en die de standaardtaal spraken). Volgens de officiële ideologie was dit ongewenst omdat het de maatschappelijke kansen van deze kinderen zou verminderen. Volgens de critici (die de rassenrellen in enkele grote Amerikaanse steden nog vers in het geheugen hadden) werd hier in wezen gemikt op maatschappelijke pacificatie van getalsmatig grote, economisch en cultureel ondergeschikte groepen – en wel door overheidsingrijpen in de socialisatiepraktijk van gezinnen uit de lagere klassen (in de retoriek van de revolutionaire jaren ’70). Volgens de cynici was men in de officiële politiek (na de shock die door politiek Amerika ging toen de Russen de slag om de ruimte leken te winnen met de lancering van de eerste Spoetnik in 1957) alleen bezorgd over het verspelen van potentieel wetenschappelijk toptalent uit de ghetto's.  
    Hoe dies ook zij, het gebrek aan schoolsucces van de kinderen uit de genoemde groepen werd teruggevoerd op hun taalachtergrond. De randgroepjeugd sprak niet de standaardtaal en de taal die zij wel spraken maakte volgens sommigen logisch denken en cognitief volwaardig functioneren onmogelijk.
    Als antwoord op de vermeende talige deficiëntie of deprivatie van kinderen uit sociaal zwakke milieus, ging men in de VS, waar de meeste kinderen niet naar een kleuterschool gingen, 'preschool'-cursussen organiseren. Behalve in de VS werden ook in Engeland  (het land van de socioloog Basil Bernstein, de belangrijkste theoreticus van de deficiëntie-opvatting) en ook in West-Duitsland 'taalcompensatieprogramma's' opgesteld. Deze taalcompensatieprogramma’s moesten voornamelijk door drilmethoden de kinderen de standaardtaal bijbrengen. Dat ging bijvoorbeeld via het aanleren van talige routines van het type “Hoe laat is het?” “Het is drie uur” in plaats van “Drie uur” of “Piet kan niet komen omdat hij ziek is” in plaats van “Piet kan niet komen. Hij is ziek”; voor iets als ‘correct’ voorzetselgebruik waren er oefeningen van het type “Waar is het potlood?” “Het potlood ligt op het boek”. Het TV-programma Sesamstraat (waar overigens weinig op aan te merken valt) is een spin-off van deze benadering. Ook in Nederland werden, mede op initiatief van de psycholoog Kohnstamm, taalcompensatieprogramma's ingericht en ingevoerd; een belangrijke naam in dit verband is ook die van Gestel. Tot de bekendste Nederlandse taalcompensatieprogramma's behoorden het Grandia-project in Rotterdam, geëntameerd door de PvdA, en het Innovatie-project in Amsterdam, geëntameerd door de CPN.
    Na enige tijd begon allerwegen de overtuiging post te vatten dat de taalcompensatieprogramma's het doel niet bereikten. Volgens sommigen was dit omdat het verband tussen variatie in taalgebruik en de klassenstructuur van de samenleving, in hun opvatting de eigenlijke oorzaak van de schoolproblemen van randgroepjongeren, miskend werd. Anderen meenden dat de taalcompensatieprogramma’s niet werkten omdat er geen aansluiting gezocht werd met het thuismilieu, de natuurlijke omgeving van kinderen, waar ze de taalvaardigheden waar het om gaat al lang bezitten. Er werd, met andere woorden, geen rekening gehouden met het feit dat het ‘gebrekkige’ taalgebruik van kinderen werd geobserveerd in kunstmatige testsituaties. In deze opvatting treden de belangrijkste verschillen in taalgebruik niet zozeer op tussen lagere en middenmilieus maar tussen thuistaal en schooltaal; het kind wordt verondersteld de thuistaal af te leggen wanneer het de drempel van de school overgaat en naar gelang de schooltaal meer afwijkt van de thuistaal wordt die drempel hoger. Een te hoge drempel kan een barrière vormen die op het kind een verlammend effect kan hebben, waardoor het in zijn schulp kruipt. Dat gedrag kan ten onrechte uitgelegd worden als een deficiëntie – aldus deze opvatting.
Terug naar Nederland anno 2007. Aan het voornemen van staatssecretaris Dijksma zijn verschillende dingen niet duidelijk. Wat is bijvoorbeeld de overeenkomst tussen de vier grote steden, Oost-Groningen en Zuid-Limburg? Hebben we het over een taalkundig homogene groep? Richard Wouda, directeur van basisschool De Spil in het Oostgroningse Lageland “snap[t] niet dat Oost-Groningen op de lijst staat. Taalachterstand speelt hier geen rol. We hebben een paar kinderen die thuis Gronings spreken, maar hun ABN is net zo goed als de rest van de klas.” (Volkskrant vrijdag 16 maart j.l.). Is er in deze delen van het land anderszins sprake van eenzelfde situatie? Kan er dus gewerkt worden met dezelfde didactiek? En hoe is het dan met de peuters in de rest van het land gesteld? Een andere belangrijke vraag is: wat is de aard van die ´taalachterstand´? Een achterstand ten opzichte van wiens taal, trouwens? Wat spreken de probleempeuters in de genoemde delen van het land dan wèl?
Natuurlijk, hier is kennelijk een voornaam doel te bereiken, namelijk het tijdig tot stand brengen van de talige aansluiting van een grote groep peuters ter vergroting van hun maatschappelijke kansen; spreiding van kennis, macht en inkomen heette dat vroeger bij de PvdA. Dus dan moeten we niet zeuren over een woord. En inderdaad, het inzicht is juist: de kansen op maatschappelijk succes (in onderwijs en, naderhand, beroep) blijken uit recent onderzoek van de Nijmeegse socioloog Kraaykamp inderdaad nog steeds ongunstig beïnvloed te worden door eentalig dialectspreken; hoe dat zit met een taalachtergrond die op een andere manier niet volledig samenvalt met de standaardtaal is nog niet duidelijk. Maar de verklaring daarvan, dat moet blijkbaar nog maar weer eens benadrukt worden, is niet een eventuele cognitieve achterstand bij de niet-standaardtaalspreker. De verklaring zou veeleer wel eens kunnen schuilen in de bevooroordeelde houding van degenen die menen te weten ‚hoe het hoort‘. Tot die groep behoren ook sommigen van diegenen in het onderwijs die adviseren bij of zelfs beslissen over de doorstroming naar het vervolgonderwijs en ongetwijfeld behoren er ook mensen toe die een beslissende rol spelen bij de bezetting van vacatures. Maar negatieve attitudes ten aanzien van afwijkend Nederlands (dialect, straattaal – you name it) zijn heel wat moeilijker te herkennen en te bestrijden dan  ‘taalachterstanden’.  
De ‘taalachterstand’ onder peuters wordt in het huidige debat in verband gebracht met etnische segregatie in het onderwijs. Gaat het dus vooral om kinderen die opgevoed zijn in een andere taal? Het onderwijs in eigen taal en cultuur (OETC) is in 1995 afgeschaft en vervangen door onderwijs in allochtone levende talen (OALT), dat de verantwoordelijkheid was van de gemeenten. In 2004 werd de financiering van OALT afgebroken en daarmee verdween een instrument dat met de nodige aanpassingen wellicht een gunstige rol had kunnen spelen in het geleidelijk tot stand brengen van de aansluiting van anderstalige peuters. Evelien Tonkens wees er in haar laatste column in de Volkskrant (d.d. woensdag 21 maart j.l.) op dat de peuterspeelzalen, die op informele wijze kunnen bijdragen aan de talige integratie, in de laatste kabinetsperiode eveneens zo goed als afgeschaft zijn. Saillant is overigens dat een ‘zwarte school’ gedefinieerd wordt als een school waar meer dan 70% van de leerlingen allochtone of laagopgeleide ouders heeft. Dus nog steeds vallen in onze samenleving etniciteit en sociaal-economische achtergrond in belangrijke mate samen.
Volgens Dijksma (die het de VVD-er Mark Rutte napraatte) moeten consultatiebureaus de taaltoets afnemen. Ook hier doemen onmiddellijk belangrijke vragen op. Hoe moeten die peuters dan getest worden? Is er voor kinderen van die leeftijd een test te construeren die hun taalvaardigheden betrouwbaar en adequaat kan meten? Een test die zich niet beperkt tot één of enkele routines die misschien maar weinig met taalvaardigheid te maken hebben? En wat is in talig opzicht de norm voor 3-jarigen? Op basis waarvan wordt die bepaald? En welke conclusies worden er zoal verbonden aan een te lage score? Mohamed Nasir Ashruf, directeur van de islamitische basisschool El Amien II, vreest: “Met deze toets plak je al een label op het kind voordat het naar school gaat.” (Volkskrant vrijdag 16 maart j.l.).
    Tenslotte moet er in de opvatting van Dijksma meer aanbod aan taallessen voor peuters komen. Effectmetingen van de bestaande voorschoolse taallessen hebben geen onverdeeld positief beeld opgeleverd; soms is er geen enkel effect, soms is dat er wel, maar van voorbijgaande aard. Kennelijk schort er nog wat aan de kwaliteit van de huidige voorschoolse taallessen.
In de jaren ’70 ging het vooral om een dialectachtergrond, tegenwoordig misschien eerder om een andere taalachtergrond. Er zijn andere belangrijke verschillen, maar er zijn ook twee belangrijke overeenkomsten en dat zijn enerzijds de toon waarop en anderzijds de bedoeling waarmee de beleidsvoornemens uitgedragen worden. De toon wordt gekenmerkt door het gebruik van wazige en beladen begrippen als ‘taalachterstand’. Achter de bedoeling kan men paternalisme vermoeden, maar of dat zo erg is? Het is echter wel te hopen dat men zich verdiept in wat er in de jaren ’70 gepoogd is en zijn voordeel tracht te doen met zowel de verworvenheden als de tekortkomingen van de taaltoetsen en de praktijk van het werken met taalcompensatieprogramma’s.

Frans Hinskens
–    als taalkundige verbonden aan de Onderzoeksgroep Variatielinguïstiek, Meertens Instituut (KNAW)
–    als bijzonder hoogleraar Taalvariatie en Taalverandering verbonden aan de Letterenfaculteit van de Vrije Universiteit