Publicatiedatum: 26 januari 2011
Jongeren spreken geen dialect maar regiolect
door Mathilde Jansen
“Deze week hebben we een historisch punt bereikt”, vertelt taalkundige Wilbert Heeringa. Voor zijn Veni-project Van dialect naar regiolect interviewde Heeringa dialectsprekers verspreid over heel Nederland en Vlaanderen. “Ons streven was om 80 plaatsen te bezoeken, en deze week heb ik nummer 80 kunnen afstrepen.”
Dat betekent overigens niet dat Heeringa klaar is met zijn onderzoek. Het project, dat in november 2007 van start is gegaan en dat loopt tot oktober 2011, heeft als doel het in kaart brengen van dialectverandering. Heeringa doet dit op een kwantitatieve manier: het aantal taalkundige stappen dat nodig is om van het dialect van de oudere generatie tot het dialect van de jongere generatie te komen, wordt geteld met behulp van speciale software, die door Heeringa zelf ontwikkeld is. Het invoeren van de data in de computer kost veel tijd. Dat weerhoudt Heeringa er niet van om door te gaan met het verzamelen van nieuw materiaal. “Sommige plaatsen zijn nog niet opgenomen in het corpus, terwijl er wel interessante dialecten worden gesproken. Als informanten zich spontaan aandienen, wil ik ze graag meenemen.”
Mondelinge bronnen
Heeringa promoveerde in 2004 aan de Rijksuniversiteit Groningen op een onderzoek naar dialectafstanden. Een verschil met zijn huidige onderzoek is dat hij destijds alleen maar met geschreven bronnen werkte. Het werken met mondelinge bronnen is voor hem een openbaring: “Om al die dialecten nu met eigen oren te horen is fantastisch. Ik kende alleen de theorie, maar nu heb ik echt een gevoel gekregen voor het herkennen van dialecten.” Als voorbeeld noemt hij een gebied in Vlaanderen waar hij veldwerk moest doen: “Omdat het erg moeilijk was om daar informanten te vinden, liet ik mij interviewen voor een lokaal televisieprogramma, waarin ik gelijk een oproep mocht doen. Daar werd ik onderworpen aan een quiz waarbij ik dialectfragmenten moest koppelen aan de bijbehorende plaatsen. Ik had er slechts één goed, omdat ik er nog nooit geweest was. Als ik die quiz nu opnieuw moest doen, zou ik ze allemaal goed hebben.”
Dialectkaart op basis van 20 plaatsen: De rode stippen wijzen op een kleinere afstand ten opzichte van het Standaardnederlands (hoe roder, hoe kleiner); de blauwe stippen wijzen op een grotere afstand ten opzichte van het Standaardnederlands.
Verspreiding
Het verzamelen van al die informanten was een tijdrovende klus, vertelt de onderzoeker. Hij werd daarom bijgestaan door Anke van Reenen van het Meertens Instituut, die veel telefoontjes pleegde en e-mails verstuurde om maar zoveel mogelijk mensen te verzamelen. Later heeft ook collega Marianne van Zuijlen voor enkele plaatsen de sprekers opgespoord. Het project staat onder supervisie van prof. Frans Hinskens. Heeringa: “In het begin waren we heel idealistisch. We hadden een indeling gemaakt in gebieden die we allemaal vertegenwoordigd wilden zien. Uiteindelijk is de selectie puur tot stand gekomen door de praktijk. Er is gezorgd voor een regelmatig patroon, waarbij we het hele Nederlandse taalgebied hebben proberen te dekken. Daarbij hebben we zoveel mogelijk de grote steden vermeden. In dit onderzoek zijn we op zoek naar dialectcontinua. Steden vormen meestal eilanden. Zij wijken af van de omliggende dialecten. Daar zijn overigens wel uitzonderingen op. Neem het dialect van Tienen (Vlaanderen): daar vonden we zelfs meer dialectsprekers dan gemiddeld.”
Charlie Chaplin
Per plaats werden twee mannen geïnterviewd van boven de 60 en twee vrouwen tussen de 20 en 40 jaar. Heeringa vertelt hoe het interview in zijn werk ging. Eerst kreeg de ene dialectspreker een verhaal voorgelegd in de vorm van dertien plaatjes van een Charlie Chaplin-film. Deze moest hij mondeling overbrengen op de andere dialectspreker, die het verhaal nog eens moest herhalen in zijn eigen woorden. Daarna kregen de sprekers een Nederlandse tekst voorgelegd met opnieuw hetzelfde verhaal. De dialectsprekers moesten deze tekst allebei apart schriftelijk vertalen. Daarin moesten de informanten soms sterk aangemoedigd worden, legt Heeringa uit: “Voor veel mensen voelde dit toch als een soort van dictee. Ik moest erg mijn best doen om ze gerust te stellen door te zeggen dat ze geen fouten konden maken. Ze moesten de zinnen alleen zo opschrijven zoals ze uitgesproken werden.” Ten slotte volgde het beslissende onderdeel: de twee dialectsprekers moesten hun teksten vergelijken en samen tot een compromis komen. “Dit leidde tot een hoop discussie, maar dat was voor mij juist interessant. Uiteindelijk werd de definitieve tekst opgenomen. Wanneer mensen teveel haperingen lieten horen moesten ze de tekst nog een keer voorlezen. Voor het onderzoek is het essentieel dat er niet teveel ruis in het materiaal zit.”
Regiolect
In het onderzoek worden dialecten vergeleken op klank- en woordniveau. Voorlopig is alvast een prognose gemaakt op basis van 20 dialecten. “Daaruit blijkt dat het klanksysteem het meest resistent is tegen dialectverandering. Op woordniveau gaat het juist heel snel. Neem het Groningse woord scheuveln voor schaatsen. Dat wordt door Groningse jongeren niet meer gebruikt. Die zeggen nu schoatsen. Ze gebruiken dus een Nederlands woord met een Groningse uitspraak.” En zo lijkt het met de meeste dialecten te gaan. “Jongeren spreken over het algemeen geen dialect meer, maar eerder een regionaal gekleurd Nederlands. Dat zie je met name in de Randstad, maar ook daarbuiten.” Toch zijn er ook wel uitzonderingen op de regel: “In Roodeschool (Groningen) spraken de jonge vrouwen veel authentieker dialect dan de oude mannen. Dat soort afwijkende resultaten is natuurlijk ontzettend interessant.”
Dit artikel is verschenen in de digitale nieuwsbrief van het Meertens Instituut. Ook abonnee worden? Klik hier