Publicatiedatum: 11 januari 2019
Hoe het Nederlands bloeide op een bed van andere talen
In de zeventiende eeuw legden Nederlandse schrijvers de fundamenten voor de standaardtaal, maar werden tegelijkertijd omringd door een veelheid aan talen. In ‘Een mooie mengelmoes’ laten Nicoline van der Sijs en Marc van Oostendorp zien welke taal schrijvers, dichters, taalgeleerden en journalisten bezigden in de Gouden Eeuw, waarin de economie van de Lage Landen tot volle bloei kwam.
door Mathilde Jansen
Wanneer je nu over het Damrak loopt, hoor je flarden van allerlei talen en dialecten om je heen. Volgens Van der Sijs en Van Oostendorp, de auteurs van ‘Een mooie mengelmoes’, was dat in de zeventiende eeuw niet anders. Geluidsopnames zijn er dan wel niet, maar de geschreven bronnen wijzen op een veelheid aan talen in de grote steden van de Republiek der Verenigde Nederlanden.
Zo blijkt uit de Amsterdamse ondertrouwregisters uit de periode 1578-1700 dat 58 procent van de geregistreerden buiten Amsterdam geboren was. Hiervan kwam 44 procent uit een andere provincie van de Republiek, en 56 procent uit het buitenland. De welvaart trok veel migranten aan. Een van de gevolgen daarvan was dat er in de 17e eeuw, naast 36 Nederlandstalige kranten, in de Republiek veel kranten werden gedrukt in andere talen.
Amsterdam was de bakermat van de eerste Engels- en Franstalige kranten. Dit kwam doordat de krantenuitgevers in de Republiek een grote persvrijheid hadden. De krantenpers kwam hier al op gang terwijl het in Engeland en Frankrijk nog verboden was. Ook drukte men Spaanse, Italiaanse en Jiddische kranten. Die kranten werden gelezen door alle lagen van de bevolking, zo blijkt uit meerdere bronnen: de geletterdheid was in vergelijking met onze buurlanden erg hoog.
Geen dialect in de krant
In het eerste deel van het boek staat een zeventiende-eeuws krantencorpus centraal, dat nog niet eerder werd gebruikt voor taalkundig onderzoek. De kranten staan op het Delpher-portaal van de Koninklijke Bibliotheek, maar de tekst van die kranten is niet goed doorzoekbaar, omdat de computer het oude schrift niet kan lezen. Vrijwilligers van het Meertens Instituut hebben de kranten de afgelopen jaren allemaal overgetikt – in totaal ruim 17 miljoen woorden – en gecontroleerd, zodat ze nu doorzoekbaar zijn. In de loop van 2019 zullen ze op Delpher en later ook op Nederlab beschikbaar komen.
Van der Sijs bestudeerde als een van de eersten de taal van deze kranten. Wat haar onmiddellijk opviel was dat er weinig dialectwoorden in voorkwamen. “Geen Antwerpse, of Saksische woorden. Wél veel spellingsvariatie en veel leenwoorden.” Afgezien van de spelling was de standaardtaal dus al een eind op weg. Dit gold vooral voor de schrijftaal, want op straat hoorde je van alles, vermoeden de onderzoekers.
Daarvoor vinden we bijvoorbeeld aanwijzingen in het werk van Bredero, zegt Van Oostendorp, die in het tweede deel van het boek inzoomt op de taal van de dichters. “Neem de Spaanschen Brabander: daarin spreekt ieder personage anders. Oude mensen spreken een ouderwetse vorm van het Hollands, de Spaanse Brabander spreekt Antwerps, en zijn knecht Robbeknol spreekt dan weer een modern soort Amsterdams.” En diezelfde Robbeknol noemt de veelheid aan talen ‘een mooie mengelmoes’.
Overigens moet je ook met dit soort bronnen uitkijken, benadrukt de taalkundige, want Bredero heeft het stuk gesitueerd vóór zijn tijd en het is grappig bedoeld, dus hij zal een en ander hebben overdreven. “Zo is de taal van de Spaanse Brabander doorspekt met Franse leenwoorden. De manier waarop laat zien dat hij er de draak mee wil steken, maar tegelijkertijd waren die leenwoorden er in het dagelijks taalgebruik volop. De zeventiende-eeuwse kranten staan bol van de leenwoorden.”
Taal als verzameling woorden
Dit voorbeeld legt een belangrijk contrast bloot in het zeventiende-eeuwse taalgebruik. Onder een kleine groep intellectuelen – dichters en schrijvers van grammatica’s – bestond een ideaalbeeld van de Nederlandse taal, waarin geen leenwoorden voorkomen maar waarin wel een grammatica nagestreefd wordt die gemodelleerd is naar de klassieke talen. Dat ideaalbeeld betrof de literaire taal, maar voor ambtelijke taal golden heel andere regels. Hoe dat in de praktijk werkte, zie je goed terug bij Hooft, die zowel literator was als ambtenaar. “Als drost van Muiden schrijft hij heel veel leenwoorden”, zegt Van der Sijs. “Maar als literator gebruikt hij ze niet. Het taalgebruik van de kranten blijkt dan overeen te komen met het ambtelijke taalgebruik, met veel leenwoorden en veel lange zinnen.”
De dichters daarentegen waren in hun literaire werk heel puristisch: ze streefden naar een zuiver Nederlands, althans wat betreft de woorden. Tegelijkertijd spraken juist dichters in die tijd veel verschillende talen. Zij kwamen veelal uit de hogere kringen, en hadden een breed taalaanbod gekregen op de Franse of Latijnse school.
“Hooft is bekend om zijn Historiën. Dat is bijna woord-voor-woord vertaald Latijns proza”, zegt Van Oostendorp. “Er zitten allerlei Latijnse zinsconstructies in. Ik denk dat mensen in die tijd taal vooral zagen als een verzameling woorden. De syntaxis van klassieke auteurs vond men nastrevenswaardig. Waarschijnlijk zagen ze het meer als onderdeel van de stijl.” Ook de naamvallen (die in het Nederlands verdwenen waren) keek men af van het Latijn, volgens Van der Sijs: “In de ideale taal moest elke betekenis corresponderen met één vorm.”
Dichters nemen ook literaire vormen over uit het buitenland: het sonnet en de tragedie, beide afkomstig uit Italië, komen via Frankrijk ons land binnen en worden razend populair. Een mooie paradox, aldus Van Oostendorp: “Men wil puur en zuiver Nederlands schrijven – maar ook mooi. En dat mooi wordt gedefinieerd door vormen uit het buitenland.”
Bron:
Marc van Oostendorp en Nicoline van der Sijs: 'Een mooie mengelmoes'. Meertaligheid in de Gouden. Eeuw.
Dit artikel is verschenen in de digitale nieuwsbrief van het Meertens Instituut. Ook abonnee worden? Klik hier.