Uitgelicht

De beginjaren van het Meertens Instituut

Het had weinig gescheeld of professor Kloeke had aan het hoofd gestaan van het Dialectenbureau. Vanwege lage budgetten werd uiteindelijk een afgestudeerde neerlandicus aangesteld, die een iets andere koers zou varen dan Kloeke voor ogen had.

Dit is gebaseerd op het artikel Nieuwe geschiedenis van Theo van der Meer, gepubliceerd in Nederlandse taalkunde 23 (2018), 2.

Het voorstel om een dialectencentrale op te richten, kwam van de Nederlandse taalonderzoeker Gesinus Gerhardus Kloeke. In 1920 schreef hij in een artikel dat de dialectologie in Nederland ingeslapen was, terwijl deze elders een grote vlucht had genomen. Hij weet dat aan de wanverhouding tussen taal- en exacte wetenschap. In 1925 werd hij hoogleraar in Hamburg en het jaar erop hield hij een goed ontvangen voordracht voor de KNAW over de Hollandse expansie en de weerspiegeling in de Nederlandse dialecten. Kloeke stelde daarop aan de Leidse professor Kern voor om een dialectcentrale op te richten. Een commissie van de KNAW nam het voorstel over en bereidde een subsidieaanvraag bij de regering voor. De voornaamste taak van de centrale zou de samenstelling van een dialectatlas moeten zijn, onder leiding van Kloeke.

Prinsjesdag 1929: groen licht voor het dialectenbureau

Omdat de aanvraag voor een dialectenbureau tot twee keer toe niet gehonoreerd werd, verlaagde de Akademie het bedrag van de aanvraag tot een minimum. Op Prinsjesdag 1929 kondigde de regering aan dat er geld begroot was om een dialectenbureau in Nederland op te richten. Uit het toegekende bedrag kon Kloeke niet betaald worden; de commissie volgde zijn suggestie een afgestudeerde Neerlandicus aan te stellen.

In de toelichting van de regering werd een dialectcentale als urgent beschouwd, omdat de invloed van het ‘algemeen beschaafd’ zienderogen toenam. Ook werd de nadruk gelegd op vastlegging van de dialecten van de Zuiderzee-eilanden en -kusten, in verband met de naderende voltooiing van de Afsluitdijk. Wat mogelijk een rol heeft gespeeld in de honorering is dat taalkunde aan status gewonnen had door de organisatie van het Eerste Internationale Linguïstencongres in 1928 in Den Haag. Daarbij waren allerlei internationale linguïsten van nog altijd naam en faam aanwezig zoals Franz Boas, Edward Sapir, Roman Jakobson. Bovendien had de aanvraag een exacter imago gekregen vanwege het voornemen geluidsapparatuur aan te schaffen.

Niet Kloeke maar Meertens aan het hoofd van het Bureau

Piet Meertens was in 1924 cum laude afgestudeerd bij de Utrechtse taal- en letterkundige De Vooys, die ook in de dialectencommissie zat. Na zijn afstuderen kwam hij terecht in het onderwijs en begon aan een proefschrift. Door ordeproblemen verloor hij zijn lerarenbaan en werd medewerker op de handschriftenkamer van de Universiteitsbibliotheek. Op voordracht van De Vooys en zijn vroegere hoogleraar taalkunde Schrijnen werd Meertens aangesteld als ambtelijk secretaris van de Dialectencommissie. Hij moest ook leiding gaan geven aan een Dialectenbureau.

Per 1 juli 1930 werd Meertens aangesteld; hij kreeg pas in januari 1931 een ongemeubileerde en onverlichte zolderkamer in het Academiegebouw toegewezen. In december 1930 bezocht hij Kloeke in Hamburg. In zijn dagboek schrijft hij over de norse houding van Kloeke. Beiden hadden een andere opvatting over de taak van het Bureau. Mogelijk was Kloeke ook teleurgesteld omdat hij niet aangesteld was. De keuze voor hem zou logisch zijn geweest omdat hij de meest vooraanstaande Nederlandse dialectoloog van zijn tijd was. Meertens daarentegen had nauwelijks ervaring met dialectologisch onderzoek.

Getouwtrek tussen Kloeke en Meertens zet voort

Kloeke werd in 1931 wel aangesteld als buitengewoon lid van de Dialectencommissie, maar zou tot in 1940 slechts één vergadering bijwonen. Dat zorgde voor vele strijdpunten. Zo was er onenigheid tussen de overige leden en Kloeke over uitbreiding van dialectologie met volkskunde. Meertens was daar juist voorstander van, na bezoek aan vergelijkbare organisaties in Duitsland. In 1934 slaagde Schrijnen – daarin gesecondeerd door Meertens – erin de oprichting van een Volkskundecommissie annex -bureau door te drukken, dat ook een atlas moest samenstellen.

Meertens kreeg zijn zin bij het afvragen van de dialectzinnen volgens de Marburgse methode, waar vooral Schrijnen een fel tegenstander van was.  Hij was bang dat het onderzoek in Nederland door agressieve Germaanse cultuurpolitiek een verlengstuk zou worden van onderzoek in Duitsland. Meertens had ook een andere visie op het instituut dan Kloeke. De laatste zag het als onderzoeksinstituut dat zich zou richten op de dialectatlas. Meertens wilde er een dienstverlenend instituut van maken, waar iedereen met vragen over dialect terecht kon.

Verschijning van de eerste dialectatlas

De relatie tussen de Commissie en Kloeke (vanaf 1934 hoogleraar in Leiden) bleef nog jarenlang gespannen. Na voortdurende vertraging begon hij in 1939 met zijn Vlaamse collega Grootaers met de uitgave van het eerste deel van de Taalatlas van Noord- en Zuid-Nederland en dreigden er twee atlassen te ontstaan. Kloeke zette daarmee de Commissie en de Akademie voor schut, vooral tegenover de minister, die een onderzoek gelastte naar de besteding van toegekende gelden. Tijdens een vergadering in 1940 kwam men tot een moeizaam vergelijk. Al had Meertens met een collega uit Gent een eigen kaartsysteem ontworpen, men handhaafde het systeem dat Kloeke al vijftien jaar eerder had ingevoerd (het instituut werkt nog steeds met de bekende Kloeke-codes). De vergadering besloot ook tot een gezamenlijke voortzetting van de atlas (TNZN) waar Kloeke mee begonnen was. Het negende en laatste deel daarvan zou in 1973 verschijnen.

Tekening van Piet Meertens uit 1938 door Henk Henriët (1903-1945).