Publicatiedatum: 31 januari 2022
Negentig jaar collectievorming
Op 1 juli 2020 bestond het Meertens Instituut 90 jaar. Een jaar lang vierden we ons jubileum door het onderzoek extra in de kijker te zetten. Ook het ‘Dialectendoeboek’ dat deze maand verschijnt, staat in het teken van dat jubileum. Hierin laten onderzoekers uit Nederland en Vlaanderen zien wat 90 jaar collectievorming heeft betekend voor het onderzoek naar taalvariatie.
door Mathilde Jansen
Het Meertens Instituut kreeg vorm op 1 juli 1930. Op die dag werd Piet Meertens secretaris van het nieuw opgerichte ‘Centraal Bureau voor de Nederlandsche en Friesche dialecten’. Het Bureau – dat pas later de naam Meertens Instituut kreeg – had als opdracht het maken van een dialectatlas. Om aan die opdracht te voldoen werd eind 1931 de eerste vragenlijst verstuurd aan ongeveer 6500 informanten in het hele land. Het versturen van papieren vragenlijsten ging door tot 2005. Toen ging het Meertens Instituut over op het versturen van digitale vragenlijsten – tot de dag van vandaag. Het is dan ook niet voor niets dat collectiemanager Douwe Zeldenrust in zijn bijdrage de vragenlijsten als ‘de ruggengraat van de collecties van het Meertens Instituut’ bestempelt.
Burgerwetenschap
Nu, ruim 90 jaar later, is een groot deel van de collecties digitaal beschikbaar gemaakt. Zo zijn de vragenlijsten terug te vinden in de Vragenlijstenbank en de dialectkaarten die eruit voortvloeiden in de Kaartenbank. Om al die papieren vragenlijsten over te tikken werd dankbaar gebruikgemaakt van ruim 500 vrijwilligers van het platform VeleHanden.
Dat het Meertens Instituut hulp krijgt van vrijwilligers is overigens niet nieuw. In de inleiding van het Dialectendoeboek stelt Marc van Oostendorp dat het Meertens Instituut is gebouwd op ‘burgerwetenschap’. De vroege vragenlijsten zijn daar al een voorbeeld van. En ook voor de dialectatlassen MAND, FAND en SAND (waarin grammaticale variatie is vastgelegd) werden zowel geluidsopnames als schriftelijke gegevens verzameld onder grote aantallen informanten.
‘Deeltjesversnellers van de taal’
Nu veel van de collecties online beschikbaar zijn, maken onderzoekers van taalvariatie hier dankbaar gebruik van. De 37 bijdragen (van 41 auteurs) in dit nieuwjaarsboekje laten zien op wat voor manier onderzoekers de online databanken raadplegen in hun dagelijkse werk – om ook de lezer aan te moedigen om er eens in rond te struinen. Norbert Corver noemt de databanken ‘de deeltjesversnellers van de taal’, omdat ze de gebruiker in staat stellen om heel kleine verschillen tussen taaldeeltjes op het spoor te komen.
Die variatie is niet alleen te vinden in de woordenschat, maar ook in de Nederlandse zinsbouw. Zo bespreekt Hans Bennis, die tussen 1998 en 2016 directeur was van het Meertens Instituut, de geografische verdeling van de zogenoemde ‘rode’ en ‘groene’ werkwoordsvolgorde. In het noorden van het land zegt men Ik vind dat jij het ook niet zien mag. In het zuiden kiest men vaker voor mag zien. Marjo van Koppen en Jeroen Craenenbroeck laten zien dat je in het Gronings en het Fries het onderwerp van een zin soms kunt weglaten, net als in het Italiaans. En dat men in Vlaanderen het onderwerp soms drie keer noemt in dezelfde zin: We zijn me wulder daar nog nooit geweest!
Taalverandering
Maar ook liefhebbers van dialectwoorden komen aan hun trekken. Zo gaat Willem Visser in op de vele woorden die er in het Fries bestaan voor ‘aardappel’ en toont Roeland van Hout aan dat er verschillende dialecten zijn die één woord voor ‘voet’ en ‘been’ hebben. Daarvoor raadpleegde hij onder meer de eerste vragenlijst van het Meertens Instituut waarin lichaamsdelen centraal stonden. Harrie Scholtmeijer laat zien dat sommige dialecten al genderneutraal waren voordat dat woord bestond.
Natuurlijk lenen de digitale collecties zich ook uitstekend voor historisch vergelijkend onderzoek. Hans van de Velde schetst de opkomst van de huig-r (naast de tongpunt-r) in Vlaanderen. Samen met Wilbert Heeringa laat hij aan de hand van kaarten tevens zien hoe de Friese taalvariëteiten dichter bij elkaar zijn gekomen. En Kristel Doreleijers weet ons te overtuigen dat hyperdialectismen (gebruik van een dialectregel waar traditionele dialectsprekers dat niet zouden doen) niet alleen voorkomt onder jongere, maar ook onder oudere dialectsprekers.
Met sommige databanken kun je nog verder terug in de tijd. Zo wist Cefas van Rossem aan de hand van de Kaartenbank en de Familienamenbank te achterhalen waar de eerste sprekers van het Virgin Island Dutch Creole begin achttiende eeuw vandaan kwamen.
Benamingen van ‘patates frites’
Er zijn natuurlijk nog veel meer interessante bijdragen te noemen. Maar speciale aandacht verdienen toch wel de bijdragen van Jan Stroop, Cor van Bree en Jan Berns. Zij zijn de oudste medewerkers. Cor van Bree biecht in zijn bijdrage op hoe hij destijds zonder toestemming een vraag over de ‘band-lek-constructie’ rondstuurde aan de informanten van het Meertens Instituut. Hij werd bij zijn leidinggevende op het matje geroepen – toch heeft hij achteraf geen spijt van zijn ongehoorzaamheid: het bracht hem meer inzicht in de verspreiding van deze zinsconstructie.
Jan Stroop vertelt hoe hij in 1966 werd aangesteld om onder meer kaarten te maken voor de Taalatlas. En hoe hij op zoek ging naar geschikte onderwerpen voor de papieren vragenlijst. Zo liet hij in 1972 een vraag opnemen naar de benamingen van ‘patates frites’. Een onderwerp dat nog steeds actueel is, gezien de steeds weer terugkerende discussies op Twitter. Om met taalkundige John Nerbonne te spreken, de eerste verzamelaars en rentmeesters van gegevens verdienen lof!
Marc van Oostendorp & Simone Wolff (red.) | Het dialectendoeboek. De schatkamer van 90 jaar Meertens Instituut | Sterck & De Vreese 2022 | Bestelinformatie