Publicatiedatum: 5 september 2023
Het ‘nieuwe’ dialect als spiegel van de samenleving
Dialect klinkt afgebakend, alsof je het kunt aanwijzen en tellen, maar in werkelijkheid laat het begrip zich niet zo gemakkelijk vangen. Wat is dialect eigenlijk? En spreken jongeren het nog? Het zijn vragen die Kristel Doreleijers, promovenda aan het Meertens Instituut, fascineren. Zij levert volgende maand haar proefschrift in en neemt ons alvast mee in de belangrijkste inzichten van haar onderzoek.
Door: Kristel Doreleijers
Hedendaags onderzoek naar dialecten laat zien dat er veel tussenvormen ontstaan tussen de standaardtaal en het traditionele, lokale dialect. De uitdaging is om die variatie in kaart te brengen en beter te begrijpen. De afgelopen vier jaar heb ik onderzoek gedaan naar het dialect zoals dat vandaag de dag wordt gesproken in Noord-Brabant, met een focus op de regio Eindhoven. In mijn onderzoek concentreerde ik me met name op één verschijnsel dat heel typisch is voor het Brabants, namelijk de aanduiding van woordgeslacht.
In het Brabants krijgen woordjes die voorafgaan aan mannelijke zelfstandige naamwoorden, zoals lidwoorden, van oudsher een speciale uitgang. Het Brabants maakt daardoor nog zichtbaar of hoorbaar onderscheid tussen mannelijk en vrouwelijk woordgeslacht, terwijl dat in het Standaardnederlands al is verdwenen: ene (‘unne’) man en enen boer in plaats van een man en een boer, maar en (‘un’) vrouw en en boerin.
Hyperdialectismen
Toch komen in het hedendaagse Brabants ook vormen voor als ene vrouw of ene dame, zogenoemde hyperdialectismen. Het zijn uitvergrotingen van het dialect die dialectachtig klinken, maar botsen met de grammatica. Zelfstandige naamwoorden die vrouwelijk of onzijdig zijn krijgen hier een mannelijke geslachtsaanduiding. In mijn proefschrift, dat in het voorjaar van 2024 zal verschijnen, laat ik zien dat dit grammaticale kenmerk een andere, meer sociale, functie krijgt. Daarvoor heb ik verschillende typen data verzameld: zowel van jongere als van oudere sprekers, en zowel van gesproken dialect als van geschreven uitingen op sociale media. Hyperdialectismen worden vaak gezien als een vorm van ‘dialectverloedering’ die kenmerkend is voor jongeren die van huis uit geen dialect spreken, maar tot nu toe was het bewijs daarvoor vooral anekdotisch.
In een van mijn studies liet ik deelnemers ingesproken zinnen beoordelen met vormen als ene dame. Uit de resultaten blijkt inderdaad dat jongeren (16-18 jaar) zulke hyperdialectismen acceptabeler vinden dan oudere deelnemers (rond de 70 jaar). Maar om die verschillen echt goed te begrijpen heb je ook kwalitatieve gegevens nodig: waarom keuren sprekers bepaalde vormen goed en andere juist af? Daarom kregen de deelnemers in groepsinterviews verschillende plaatjes te zien met teksten in hyperdialect. Ze moesten dan per plaatje bespreken hoe Brabants ze het vonden en waarom.
Ook hier was het contrast tussen jongeren en ouderen groot. In de ogen van de jongeren bevatten de plaatjes telkens écht dialect, zoals ze dat ook om zich heen horen of zoals ze het zelf gebruiken. Maar bij de ouderen gingen de haren recht overeind staan. Zij vonden het hyperdialect in de plaatjes juist fout en nep: het liefst zouden ze het eigenhandig corrigeren. Uit mijn data blijkt ook dat ouderen de dialectregels voor woordgeslacht nog beheersen, de jongeren hebben geen idee.
Brabantsheid in de verf zetten
Er was nog een andere interessante bevinding: de jongeren bleken het hyperdialect uitermate geschikt te vinden wanneer ze hun eigen ‘Brabantsheid’ in de verf willen zetten. Als iemand aan ze vraagt of ze uit Brabant komen en ze dat willen benadrukken bijvoorbeeld. Er wordt weleens gezegd dat hedendaagse jongeren overgaan op een soort ‘Randstadnederlands’, en dat zelfs de zachte g uiteindelijk zal verdwijnen. Maar daar vond ik in mijn onderzoek nog geen aanwijzingen voor.
De jongeren zijn trots op hun taal, en ze zetten het Brabants graag een beetje extra aan. Ze kunnen zich daarmee niet alleen van ‘buitenstaanders’ onderscheiden, maar het kan ook verbindend werken. Bijvoorbeeld als ze met vrienden in de kroeg staan, een paar biertjes op hebben en het allemaal niet zo serieus is, of als ze een TikTok-filmpje opnemen. Een beetje dialect spreken is dan niet alleen grappig, maar ook heel handig om een groepsgevoel te creëren, het gevoel ‘van hier’ te zijn. Toch mag niet iedereen het gebruiken: mensen die niet uit Brabant komen en zich het dialect toe-eigenen kunnen niet op waardering rekenen. Opvallend genoeg is hyperdialect dan wél een reden om uit de toon te vallen. De ouderen zijn resoluter: volgens hen val je met hyperdialect altijd uit de toon.
Dialect van de toekomst
Mensen vragen weleens of er nog een toekomst is voor dialectologisch onderzoek. Wat kun je nog onderzoeken als de échte dialecten verdwijnen? Zeker binnen het Meertens Instituut, dat van oudsher natuurlijk bekend staat om het in kaart brengen van lokale dialecten, is dat een relevante vraag. Want dat die lokale verschillen steeds kleiner worden, daar bestaat geen twijfel over. Gelukkig laat mijn onderzoek zien dat er een nieuw soort dialect voor in de plaats komt dat ook het bestuderen waard is.
Dat ‘nieuwe’ dialect is bovendien een prachtige spiegel van de samenleving. Jongeren maken deel uit van een dynamische meertalige realiteit, die zich ook voor een groot deel digitaal afspeelt. De taalvariatie die daaruit voortvloeit is niet alleen wetenschappelijk interessant, maar heeft ook een duidelijke maatschappelijke relevantie, bijvoorbeeld binnen het onderwijs. Het huidige schoolvak Nederlands is vooral gericht op het Standaardnederlands. Dat is logisch omdat dit de taal is die leerlingen voor hun professionele carrière (naast het Engels) moeten beheersen, maar tegelijkertijd is er zoveel meer taalvariatie die perfect náást de standaardtaal kan bestaan. Dialect is geen fout of onbeschaafd Nederlands, maar juist een drager van cultuur en identiteit. Door leerlingen dat mee te geven, maak je ze niet alleen taalvaardig, maar ook bewust van de rijkdom van taaldiversiteit.
Een stukje taalbewustzijn
Dat laatste is een belangrijke boodschap in mijn proefschrift, en ik heb ook in de praktijk gezien dat het kan. Sommige jongeren zag ik echt opbloeien tijdens de groepsinterviews. Terwijl ze vooraf misschien twijfelden of ze iets konden bijdragen, groeide hun zelfvertrouwen gedurende het onderzoek. Jongeren zijn heel behendige taalgebruikers, die goed in staat zijn om aan te voelen wanneer welk taalgebruik gepast is. In informele situaties, met vrienden onder elkaar, kan het Standaardnederlands een afstand creëren, terwijl jongerentaal met Brabantse invloeden juist zorgt voor verbondenheid, gemoedelijkheid en humor. Door over taal te praten realiseerden ze zich hoeveel ze er eigenlijk al over weten, en dat ze ook op andere manieren naar dialect kunnen kijken dan met een normatieve bril op.
Veldwerk is voor mij dan ook meer dan alleen dataverzameling: ik vind het pas echt geslaagd als ik de deelnemers ook iets heb kunnen teruggeven, zoals in dit geval een stukje taalbewustzijn en enthousiasme voor de taalwetenschap. Voor mij persoonlijk staat die wisselwerking aan de basis van toekomstig taalvariatieonderzoek.