Uitgelicht
Publicatiedatum: 31 maart 2022

‘Jongeren kunnen goed jongleren met taal’

Is het erg dat het dialect onder druk staat? Welke taalvarianten spreken jongeren? Het zijn enkele vragen die Jos Swanenberg wil beantwoorden in zijn onderzoek. Hij werkt sinds kort aan het Meertens Instituut, en is tevens hoogleraar Diversiteit in Taal en Cultuur aan Tilburg University.

door Mathilde Jansen

Jos Swanenberg

De bijzondere leerstoel die hij sinds 2009 bekleedt in Tilburg wordt gefinancierd door de provincie Noord-Brabant. Daar was Swanenberg ook 17,5 jaar streektaalfunctionaris. Nu heeft hij die rol ingeruild voor een onderzoeksfunctie aan het Meertens Instituut. Hij is nog wel betrokken bij de onlinegemeenschap Brabanders en hun taal. Dat netwerk van dialectsprekers is ook voor zijn onderzoek heel waardevol. De laatste jaren deed hij vooral onderzoek naar dialectverandering. “Het gaat dan in feite om dialectverlies”, aldus Swanenberg, “want ik kijk hoe het dialect verandert in de richting van het Standaardnederlands, en wat dit betekent voor de taalgemeenschap.”

Jonge generaties denken anders over dialectverlies dan oude generaties. Dat heeft er volgens de onderzoeker vooral mee te maken dat het dialect een andere rol vervult voor deze generaties. “Ouderen koesteren het dialect omdat het hun moedertaal is, terwijl dit voor jongeren meestal niet meer opgaat. Wat zij spreken noemen ze zelf geen dialect. Ze zeggen bijvoorbeeld: ‘Wat ik spreek is plat. Mijn opa spreekt dialect.’ Dus de taalideologie is heel anders.”

Taal en identiteit

“Maar als streektaalfunctionaris heb ik altijd gezegd dat hét Brabants bestaat uit de omgangstaal die alle Brabanders gebruiken. Of dat nu dialect is of Nederlands met een flink Brabants accent of iets ertussenin, dat maakt niet uit. En zo kijk ik er ook als onderzoeker tegenaan. Oudere dialectsprekers vinden misschien dat jongeren geen dialect spreken, maar dat vind ik eigenlijk niet zo belangrijk. Het gaat er mij veel meer om dat je met taal je identiteit vormgeeft. Je kunt ermee laten horen waar je vandaan komt en dat je daar trots op bent. Dat kan ook met elementen uit het dialect.”

Swanenberg verwijst hiermee naar het taalgebruik van de Noord-Brabantse jongeren, dat veelal Nederlands is, doorspekt met woorden en grammaticale constructies uit het regionale dialect. Dat komt doordat het dialect voor de meerderheid van deze jongeren geen moedertaal meer is. “Dat is een verschil met bijvoorbeeld Limburg. We hebben weleens onderzoek gedaan op twee basisscholen in Midden-Limburg. Daar kwam nog 70 procent van de kinderen uit de groepen 1 en 2 als moedertaalspreker uit de bus. In Noord-Brabant is het tegenwoordig een zeldzaamheid als een kind moedertaalspreker is van het dialect. Dat percentage ligt waarschijnlijk onder de 5 procent.”

D’n Antillen

De dialectelementen die jongeren gebruiken in hun Nederlands, zijn niet beperkt tot wat Brabantse woorden. In het Brabants kun je bijvoorbeeld nog aan de lidwoorden of bijvoeglijk naamwoorden horen of het bijbehorende zelfstandig naamwoord mannelijk of vrouwelijk is. Jongeren gebruiken die Brabantse geslachtsmarkering ook, maar niet altijd correct. “Voor dialectsprekers zijn dit eigenlijk fouten. Wij noemen het hyperdialectismen”, aldus Swanenberg. “Je komt ze ook veel tegen op sociale media. Zoals in een meme waarin iemand op vakantie gaat naar de zon en spreekt van d’n Antillen. Maar d’n is de mannelijke geslachtsmarkering, dus dat zou eigenlijk niet moeten kunnen. Correct zou zijn: de Antillen, maar dat is hetzelfde als in het Nederlands, en dat klinkt niet Brabants genoeg.”

Aan het Meertens Instituut wil Swanenberg voortbouwen op zijn eerdere onderzoek in Brabant, maar zijn ambitie is om breder te kijken naar jongerentaal in Nederland. “Ik wil me dan vooral ook concentreren op de verschillen tussen de grote steden in de Randstad en daarbuiten, tussen grote en kleine steden en tussen stad en dorp. Kleinere steden vind ik interessant omdat daar zowel invloed is van de regionale varianten als de etnische varianten die migrantengroepen hebben meegebracht.”

Pattas en roze koeken

Ook het verschil in opleiding speelt volgens de onderzoeker een rol in taalgebruik. Dat merkt hij als hij zelf bezoekjes brengt aan middelbare scholen, van vmbo tot gymnasium. “Als ik op het gymnasium vraag of ze woorden kunnen noemen in straattaal, dan kennen ze er enorm veel. Maar meestal gebruiken ze die woorden zelf niet. Ook buiten de grote steden gebruiken jongeren straattaal meer voor de grap. ‘Hé heb je nieuwe pattas aan?’ zeggen ze dan.  Maar het is niet hun dagelijkse omgangstaal, zoals voor veel jongeren in de Bijlmer, wiens taalgebruik is gevormd uit een mix van etnische taalvarianten.”

Een samenwerking met collega Khalid Mourigh, die onderzoek doet naar straattaal, ligt hier voor de hand. “We zijn nu aan het nadenken hoe we zo’n onderzoek kunnen gaan vormgeven. We willen enerzijds gebruik gaan maken van het Meertens Panel, maar voor een deel willen we ook nieuw veldwerk gaan doen in zo natuurlijk mogelijke settings. Dat hebben we in het verleden ook veel gedaan en dat werkt goed. We zetten dan een aantal jongeren in een ruimte en vragen hen elkaar te vertellen wat ze het weekend gedaan hebben. Als onderzoeker verlaat je voor een kwartiertje de ruimte; de opnameapparatuur neemt alles op. Het is ook wel gebeurd dat we na afloop de roze koeken van het plafond moesten schrapen, omdat ze meer zin hadden in een lolletje, maar meestal levert het vooral fantastische data op. Jongeren kunnen ook ontzettend goed jongleren met taal.”