Uitgelicht

Het Meertens Nieuwjaarsboek: Trilbil en Duivelsdrek

Vanaf 7 december in de winkels: het traditionele nieuwjaarsboekje van het Meertens Instituut. Dit jaar een sprookjesboek uit Groningen, dat is opgetekend in 1804 met verhalen verteld door Trijntje Soldaats. Nu opnieuw uitgegeven in de originele optekening, met aanvullende informatie, hier toegelicht door Theo Meder.

Door Theo Meder, Volksverhalenonderzoeker en bijzonder hoogleraar Volksverhalen en Vertelcultuur

Het Nieuwjaarsboek van 2022

Het is inmiddels een traditie geworden: het Nieuwjaarsboek van het Meertens Instituut. Het eerste boek verscheen in 2002. Nu, in 2022, verschijnt het twintigste boek: Trilbil en Duivelsdrek. 17 oude Groninger sprookjes van Trijntje Soldaats en haar toehoorders, geschreven door Theo Meder, de volksverhaalonderzoeker van het Meertens Instituut en bijzonder hoogleraar Volksverhaal en Vertelcultuur aan de Rijksuniversiteit Groningen. Mede-auteurs zijn David de Vries en Eline van Ekert, die in 2022 als studenten van de RUG deelnamen aan zijn onderzoeksatelier over de vertellingen van Trijntje Soldaats. Het resultaat is een wetenschappelijk verantwoorde ‘diplomatische’ (dat wil zeggen: letterlijke) editie van een sprookjes-manuscript uit 1804.

Het “Vertelsel Boektje”

In 1801 overleed de moeder van de broertjes Gerrit en Kees Arends, en vanaf dat moment had vader Arend dringend hulp in de huishouding nodig. De 52-jarige Trijntje Wijbrands kwam toen regelmatig aan huis om kleding te verstellen, maar waarschijnlijk ook om te wassen, te koken en op de kinderen te passen. Haar bijnaam was Trijntje Soldaats, vanwege haar eerste huwelijk met een Duitse soldaat. Op zeker moment begon Trijntje sprookjes te vertellen aan Gerrit en Kees. De oudste van de twee, Gerrit, schreef de verhalen die hij hoorde vervolgens op in een ongebruikt kasboekje van zijn vader, met een ganzenveer. Er kwamen 17 verhalen in het schriftje te staan dat Gerrit liefkozend zijn “Vertelsel Boektje” noemde en waarin hij het jaartal 1804 vermeldde. Op dat moment was Gerrit 11 jaar oud, en zijn broertje Kees was 7 jaar.

Dat jaartal 1804 is belangrijk, want de optekening vond dus plaats nog vóórdat de gebroeders Grimm in Duitsland hun beroemde sprookjesverzameling publiceerden. Het is uiterst waarschijnlijk dat Trijntje Soldaats analfabeet was en dat zij voor haar verhalen uit de mondelinge overlevering van Groningen en omstreken moest putten. Het schriftje van Gerrit is nooit weggegooid, maar telkens doorgegeven in de familie.

Het Boek van Trijntje Soldaats

In de jaren twintig van de 20e eeuw komt het schriftje in handen van de volkskundig geïnteresseerde Eilina Huizenga-Onnekes, en zij raakt meteen gecharmeerd van de kinderlijke optekeningen. Zij vat het plan op om het uit te geven in een bibliofiele tekst-editie, en daarbij – zo lijkt het althans – zo min mogelijk in te grijpen in de tekst: de kromme zinnen, spelfouten, vergissingen en het gebrek aan interpunctie blijven gehandhaafd.

Het Boek van Trijntje Soldaats dat vervolgens in 1928 verscheen, is welbeschouwd het mooiste, interessantste en meest unieke sprookjesboek dat ooit in Nederland is uitgegeven. Met z’n drukwerk en houtsneden door kunstenaars uit het Groningse kunstenaarscollectief De Ploeg is het een waar kunstwerk, dat antiquarisch inmiddels behoorlijk aan de prijs is. Dat geldt zeker voor de tien met de hand ingekleurde exemplaren. Het boek werd destijds in een oplage van 600 exemplaren gedrukt, en kostte in 1928 al 4,50 gulden. Nu wordt er meer dan het honderdvoudige voor gevraagd, en voor de ingekleurde exemplaren nog veel meer.

Houtsnede uit 1928: De held bakt pannenkoeken in de spookkamer

De verhalen in Het Boek van Trijntje Soldaats bieden cultuurhistorisch gezien een uniek inzicht in de mondelinge verteltraditie van het 18e– en vroeg 19e-eeuwse Groningen. Verwacht daarbij geen sprookjes over roze prinsesjes of prinsen op witte paarden. En ook geen sprookjes uit de huidige canon zoals Roodkapje, Hans en Grietje of Sneeuwwitje. De sprookjes gaan in veel gevallen over de spannende avonturen van mannelijke helden, gewone mensen als schippers, soldaten, boeren, vissers, kooplui. Zij beleven soms wel akelige avonturen, bijvoorbeeld in een spookkamer waar Trilbil, een overleden koukleum, opgewarmd moet worden om weer tot leven te komen. Het wemelt in de spookkamer van de geesten met witte pruiken op en dan komt er tot overmaat van ramp ook nog een skelet in delen door de schoorsteen vallen, die zichzelf vervolgens weer in elkaar zet. Maar… helden zijn geen helden als ze zo’n situatie niet het hoofd weten te bieden.

Een ‘diplomatische editie’

Het manuscript van Gerrit is inmiddels in bruikleen geschonken aan de Athenaeumbibliotheek in Deventer, en daar hebben ze voor ons onderzoekers van alle bladzijden foto’s gemaakt in hoge kwaliteit. Voor het eerst kunnen onderzoekers het verhaalmateriaal nu uitgebreid bestuderen.

De tot nu toe verschenen edities (waaronder ook een moderne vertaling) waren bepaald niet onverdienstelijk, maar blijken toch niet volledig recht te doen aan de reële optekeningen. Kortom, alle reden om de opgetekende verhalen uit 1804 in het huidige nieuwjaarsboek eindelijk eens wetenschappelijk betrouwbaar uit te geven in een zogenaamde ‘diplomatische editie’, met foto’s van iedere bladzijde en betrouwbare letterlijke afschriften. Afschriften die ook alle spel- en schrijffouten laten zien, alle doorhalingen en correcties, zelfs de afgescheurde hoeken van bladzijden, en die volkomen recht doen aan de kinderlijke optekening. Een editie bovendien, die probeert alle onduidelijkheden, of thans onbegrijpelijke details te verklaren.

Twee bladzijden uit het handschriftje van Gerrit Arends uit 1804

Nieuwe vondsten

Bij het bestuderen van het manuscript, stuitten we op een paar opmerkelijke zaken. Dat het schriftje een kasboekje was, zagen we al meteen: de voorgedrukte rode lijnen bieden plaats om bedragen te noteren. Vader Arend was koopman en zal zoon Gerrit dus zo’n kasboekje hebben gegeven, maar bij nader toezien bleek het boekje toch niet helemaal blanco te zijn. Op drie plaatsen zien we vaag aantekeningen van de vader doorschemeren over bedragen ontvangen te Ezinge – de woonplaats van vader en zoons. Mevrouw Huizenga-Onnekes heeft die aantekeningen natuurlijk weggelaten in haar editie uit 1928, omdat ze niets met de verhalen te maken hebben.

Verder is opmerkelijk dat er op de eerste vertelling in het schriftje een Latijnse spreuk volgt. Trijntje sprak natuurlijk geen Latijn, dus Gerrit zal dit wel toegevoegd hebben. Editeur Huizenga-Onnekes had dat ook begrepen en heeft de spreuk alleen maar laten verwerken in een houtsnede ter illustratie.

Een heikel punt is vervolgens de vraag of alle 17 verhalen wel van Trijntje waren. Twee details zijn destijds door de editeur weggelaten: “Einde door KA” aan het slot van een verhaal, en boven een ander verhaal de handtekening “KArends”. Zouden deze verhalen misschien door Kees Arends verteld zijn, het jongere broertje? Toevallig gaat het nu net om een verhaal dat we niet uit de traditie kennen, en eentje dat we uit een boek van Charles Perrault kennen: Blauwbaard.

De vierde vondst was eigenlijk het meest onthutsend: in het handschriftje blijken de verhalen in een heel andere volgorde te staan dan in de editie uit 1928. Nu we de verhalen weer in de juiste volgorde zien, wordt duidelijk hoe het ene verhaal het volgende verhaal heeft opgeroepen. Zo eindigt het eerste verhaal met iemand die in een ton gekuipt wordt en overboord wordt gegooid. Op het strand ontsnapt hij uit de ton met behulp van een beer. Het tweede verhaal begint weer met precies dezelfde scène. Kennelijk vond Huizenga-Onnekes dat niet leuk en heeft ze het tweede verhaal verplaatst. Twee verhalen over moordenaarsherbergen blijken achter elkaar te staan en niet minder dan drie verhalen over overspelige vrouwen. Twee verhalen in de ik-vorm staan na elkaar. En zo kunnen we nog wel even doorgaan. Men begint nu een beetje zicht te krijgen op de vertelsituatie: ”Weten jullie nog dat verhaal over die man in die ton? Ik weet nog zo’n verhaal…”

Cultuur-historische context

Bij een wetenschappelijk verantwoorde editie hoort natuurlijk ook een gedegen inleiding, waarin aandacht geschonken wordt aan de vertelster, de optekenaar, de geschiedenis van het manuscriptje, de editeur en de kunstenaars die de uitgave ruim een eeuw later vormgaven, en – niet onbelangrijk – het karakter van het verhaalrepertoire in een lokaal, nationaal, internationaal en cultuur-historisch perspectief. Trilbil en Duivelsdrek wordt gecompleteerd met een zo volledig mogelijke bibliografie en een overzicht van de internationale tale types. Het moge duidelijk zijn dat de verhalen van Trijntje en de  optekeningen van Gerrit uiterst belangrijk Gronings en Nederlands erfgoed vormen.